Invaginatie: het belang van vroege onderkenning

Klinische praktijk
J.E.M. Vernooij
A.P. Bos
D. Tibboel
F.W.J. Hazebroek
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1992;136:1489-90

Dames en Heren,

Invaginatie is een ziektebeeld waarbij in de regel het distale ileum in het coecum schuift; men spreekt dan van ileocoecale invaginatie. Het ileum kan spontaan terugkeren in zijn normale positie, maar vaker schuift het steeds verder het colon in, soms tot aan het rectum, terwijl het coecum en colon ascendens met zich mee sleept. Vrij zelden is een zogenaamde ileo-ileale invaginatie de oorzaak van dit proces. Invaginatie komt bij kinderen voor in een frequentie van 0,2, bij jongens 2 maal zo vaak als bij meisjes. Het grootste aantal invaginaties (70) komt voor in de eerste 2 levensjaren met een maximum van de 6e tot de 9e maand.1

Late onderkenning van een invaginatie kan leiden tot ernstige problemen zoals oedeem, necrose en uiteindelijk perforatie van de darmwand. Met de geschiedenissen van 3 patiënten willen wij de aandacht vestigen op het belang van vroege onderkenning van dit ziektebeeld…

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis Rotterdam-Sophia Kinderziekenhuis, afd. Kinderheelkunde, Postbus 70029, 3000 LL Rotterdam.

Mw.J.E.M.Vernooij, assistent-geneeskundige; A.P.Bos en dr.D. Tibboel, kinderartsen; dr.F.W.J.Hazebroek, kinderchirurg.

Contact dr.F.W.J.Hazebroek

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Benschop, augustus 1992,

Een korte reactie op de klinische les van mw.Vernooij et al. (1992;1489-90) lijkt mij op zijn plaats. Ik ben ruim 22 jaar praktizerend in een vrij kinderrijke huisartspraktijk, en in die tijd heb ik dit ziektebeeld, dat de auteurs ‘niet zeldzaam’ noemen, nog nooit gezien, maar wel duizenden patiëntjes met vergelijkbare symptomen die een gastro-enteritis of iets dergelijks hadden. Vreemd? Nee, het geboortencijfer in Nederland is 13 per duizend. In een praktijk van 2500 patiënten worden dus 32 à 33 kinderen per jaar geboren. Zoals het artikel vermeldt, komt invaginatie voor in een frequentie van 0,2%, dus bij 1 op de 500 kinderen. De ‘gemiddelde’ huisarts zal dus dit ‘niet zeldzame’ ziektebeeld gemiddeld 1 maal in de 15 jaar tegenkomen, dus waarschijnlijk 1 keer in zijn hele loopbaan.

Het lijkt mij goed dat specialisten beseffen hoezeer hun patiëntenpopulatie verschilt van die van de huisarts.

A. Brouwer
G.J.
Vaandrager

Gouda, september 1992,

In reactie op de klinische les van Vernooij et al. constateert collega Brouwer dat de ‘gemiddelde’ huisarts het ziektebeeld invaginatie slechts zeer sporadisch zal tegenkomen (1992; 1489-90 en 1927). En hij vervolgt hierna: ‘Het lijkt mij goed dat specialisten beseffen hoezeer hun patiëntenpopulatie verschilt van die van de huisarts’. Hij raakt daarmee aan een belangrijk principe van de medische (na)scholing, ook in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde.

De keerzijde van de stelling van Brouwer is dat het goed is dat de huisarts beseft dat men vele aandoeningen níét in de praktijk kan leren kennen. Dat is een voorname reden van het bestaan van specialismen en van klinische lessen. In het Nederlandse bestel wordt de huisarts terecht aangesproken op tijdige onderkenning van relatief zeldzame en spoedeisende aandoeningen zoals invaginatie, acute laryngitis, pylorusstenose en diverse andere, ook al zijn die uitzondering onder de vele kinderen met gastro-enteritis, stridor en spugen.

In ons algemeen tijdschrift zijn artikelen die tijdige onderkenning van niet zo zeldzame en spoedeisende gevallen beogen zeer zeker op hun plaats. Het is daarbij goed dat specialisten èn huisartsen beseffen hoezeer hun patiëntenpopulaties verschillen.

G.J. Vaandrager

Benschop, oktober 1992,

Collega Vaandrager meent dat ik het redactiebeleid van het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde ter discussie wil stellen. Dat was echter niet het onderwerp van mijn ingezonden brief. Ik reageerde op de opvatting in de klinische les dat invaginatie bij kinderen geen zeldzaam ziektebeeld is; voor kinderartsen dus niet zeldzaam, voor huisartsen wel.

Dat het van belang is dat een invaginatie en andere ernstige aandoeningen vroegtijdig worden onderkend, daarover verschillen Vaandrager en ik niet van mening. Ik betwijfel echter toch of het lezen van een artikel over een aandoening die de huisarts uit de boeken en vanuit de collegebanken natuurlijk bekend is, veel bijdraagt tot vroegtijdiger herkenning van – voor de huisarts – zeldzame ziektebeelden.

A. Brouwer