Infecties door niet-difteroïde corynebacteriën

Klinische praktijk
A.A. van Zwet
A. de Jong
D. van der Waaij
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1990;134:2417-9

Dames en Heren,

Bacteriën die morfologisch overeenkomen met Coryne-bacterium diphtheriae, worden van oudsher ingedeeld in het genus Corynebacterium.1 Het gaat om een groep van onbeweeglijke polymorfe niet-sporevormende Gram-positieve staafjes. Wanneer niet-difteroïde corynebacteriën uit menselijk materiaal worden geïsoleerd, worden deze bacteriën meestal aangemerkt als contaminanten en de meeste laboratoria zullen in dergelijke gevallen melding maken van isolatie van zogenaamde ‘difteroïde staafjes’ of simpelweg van ‘Gram-positieve staafjes’.

De laatste decennia heeft er een verschuiving plaatsgevonden in de klinische betekenis van de corynebacteriën. In de vijftiger jaren, vlak na de start van het vaccinatieprogramma, werden er nog honderden gevallen van difterie per jaar in Nederland geregistreerd. Nu zijn ziekteverschijnselen veroorzaakt door C. diphtheriae zo goed als verdwenen. Het laatste geval van difterie werd in 1984 bij de Inspectie van Volksgezondheid aangemeld. Overigens wordt in het bacteriologisch laboratorium niet routinematig op C. diphtheriae gescreend. Bij vermoeden van difterie zal de inzender dus expliciet…

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis, afd. Medische Microbiologie, Oostersingel 59, 9713 EZ Groningen.

A.A.van Zwet, assistent-geneeskundige; prof.dr.D.van der Waaij, medisch microbioloog.

Bacteriologisch-serologisch Laboratorium, tevens Streeklaboratorium voor de volksgezondheid IJsselstreek, Deventer.

Dr.A.de Jong, medisch microbioloog.

Contact A.A.van Zwet

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

J.G.A.
Hartvelt

Arnhem, december 1990,

In het lezenswaardige artikel over niet-difteroïde corynebacteriën (1990;2417-9), zijn er in de ziektegeschiedenis van patiënt B drie zaken van urologische aard die enige verduidelijking vragen:

1. Het aanleggen van een suprapubische blaasfistel bij iemand met blaasontledigingsstoornissen is niet de eerste keus, maar als de betrokkene een urotheelcarcinoom van de blaas blijkt te hebben, is hier – weliswaar retrospectief – sprake van een oncologische kunstfout.

2. Het aanleggen van een ureterocutaneostoma dient niet ter verbetering van de blaaslediging, maar primair als drainage van het proximaal gelegen gebied, de nier.

3. Het bekijken van het sediment van iemand met een catheter is eigenlijk obsoleet: er zal altijd een leukocyturie (en een erytrocyturie) worden gevonden.

J.G.A. Hartvelt
A.A.
van Zwet

Deventer, januari 1991,

Graag danken we collega Hartvelt voor zijn waardevolle opmerkingen. Bij iemand met blaasledigingsstoornissen na rectumamputatie gaat het doorgaans om een neurogeen atone M. detrusor. De eerste keus is dan zelfcatheterisatie. Patiënt B kwam hiervoor niet in aanmerking, zodat besloten werd tot het aanleggen van een suprapubische blaasfistel, welke behandeling een uitstekend alternatief vormt. Het urotheelcelcarcinoom van de blaas werd pas enige maanden na het aanleggen van de suprapubische blaascatheter manifest, zodat ten tijde van het aanleggen van de blaasfistel de indicatie hiertoe juist was.

Het aanleggen van een ureterocutaneostoma dient inderdaad niet ter verbetering van de blaaslediging. De tekst is dan ook niet juist gesteld. Patiënt kreeg een dubbelzijdig ureterocutaneostoma ter palliatie, aangezien er sprake was van een inoperabel blaascarcinoom.

Het urinesediment van iemand met een catheter zal altijd leukocyten en erytrocyten bevatten, bovendien worden vaak ook enige bacteriën gezien. In de praktijk leidt dit helaas nogal eens tot het abusievelijk geven van een antibioticum. Ter inventarisatie kan een kweek onder dergelijke omstandigheden wèl zinvol zijn wanneer er bijvoorbeeld een urosepsis dreigt.

A.A. van Zwet