Enkelvoudige bloeddrukmeting bij een controlebezoek wegens hypertensie leidt vaker tot beleidsaanpassing dan multipele metingen

Onderzoek
R. Engbersen
P. Smits
J.W.M. Lenders
Th. Thien
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1994;138:241-5
Abstract

Samenvatting

Doel

Nagaan hoeveel bloeddrukmetingen per spreekuurbezoek dienen plaats te vinden en welke bloeddruk dan als het niveau van een bezoek moet worden beschouwd.

Opzet

Observationeel onderzoek.

Plaats

Poliklinische praktijk.

Methode

Gedurende 30 maanden werd tijdens 1008 poliklinische bezoeken van 250-300 patiënten met hypertensie de bloeddruk gemeten. Alle metingen werden verricht door één arts, in dezelfde kamer met dezelfde apparatuur, na ten minste 10 min rust van patiënt in liggende houding. Er werd 3 maal gemeten met een kwikmanometer en tegelijkertijd (via een driewegstuk) met een semi-automatische oscillometrische methode.

Resultaten

Bloeddrukmetingen van 932 bezoeken konden voor verdere analyse worden gebruikt. Beide meetmethoden gaven vergelijkbare resultaten voor de gemiddelden van iedere meting apart en voor combinaties van 2 of 3 metingen. Vergeleken met het gemiddelde van 3 metingen, zou op grond van de 1e meting 25 van de patiënten in een andere categorie, gebaseerd op diastolische waarden met een bereik van 5 mmHg, zijn ingedeeld, en op grond van de 2e 11.

Conclusie

Er kan geen advies worden gegeven voor het aantal bloeddrukmetingen per patiëntenbezoek, maar bij 1 of 2 metingen in plaats van 3, zou bij 11-25 van de patiënten mogelijk tot een ander beleid zijn besloten.

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis, afd. Algemene Interne Geneeskunde, Postbus 9101, 6500 HB Nijmegen.

R.Engbersen; dr.P.Smits, co-assistent; dr.J.W.M.Lenders en prof.dr. Th.Thien, internisten.

Contact prof.dr.Th.Thien

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

R.G.J.
Westendorp

Leiden, januari 1994,

Engbersen et al. stellen dat geen wetenschappelijk onderbouwd advies kan worden gegeven over het aantal metingen waarop een verandering van het therapeutisch beleid gebaseerd moet worden (1994: 241-5). De onderbouwing is mijns inziens wel mogelijk en kan met hun eigen waarnemingen fraai worden geïllustreerd.

Zoals door de schrijvers wordt aangegeven, kent de gemeten bloeddruk een belangrijke variatie door schommelingen van de ware bloeddruk in de tijd en door variatie in de meetmethode. Ten gevolge van deze variatie zullen herhaalde metingen van de bloeddruk tijdens één controlebezoek niet gelijk zijn. Sommige van deze metingen zijn door willekeurige variatie hoger dan de werkelijke bloeddruk, andere toevalligerwijze lager. Daardoor hebben sommige patiënten op basis van één enkele meting een te hoog of te laag gemeten bloedruk. In deze gevallen zou op onterechte gronden aanpassing van de therapie kunnen volgen.

Wanneer in hetzelfde controlebezoek bij dezelfde patiënten een 2e meting wordt verricht, zal de bij toeval te hoog of te laag uitgevallen meting veelal niet optreden en de herhaalde bloeddrukmeting zal beter overeenkomen met de werkelijke waarde. Dit fenomeen, ook wel regressie naar het gemiddelde genoemd, verklaart goed ‘dat bij toepassing van 1 meting 18-25% van de controlebepalingen verschoof naar een andere categorie ten opzichte van de referentiewaarde (het gemiddelde van 3 metingen). Bij gebruik van 2 metingen daalde dit percentage tot 9-11%’.

Regressie naar het gemiddelde treedt op bij alle herhaalde waarnemingen waarbij toevalsvariatie een rol speelt.1 Dientengevolge zal bij andere dan genoemde patiënten de 2e meting uit een serie van 3 te hoog of te laag uitvallen. Daarom is de gemiddelde bloeddruk van de gehele groep tijdens de 2e en de 3e meting niet lager of hoger dan tijdens de 1e meting. Veranderingen in de gemiddeld gemeten bloedruk treden pas op wanneer selectief òf de laagste òf de hoogste metingen uit de serie van 3 worden verwijderd. Dit is voor iedere patiënt een andere meting: soms de 1e maar in andere gevallen de 2e of de 3e meting.

Deze redering ondersteunt volledig het inituïtieve gevoel van de auteurs om het gemiddelde van meerdere bloeddrukmetingen te gebruiken als leidraad voor therapeutisch handelen.

R.G.J. Westendorp
Literatuur
  1. Vandenbroucke JP, Hofman A. Grondlagen der epidemiologie. Utrecht: Bunge, 1992.

Nijmegen, maart 1994,

Wij danken collega Westendorp voor zijn belangstelling, maar hij citeert ons niet helemaal juist. De zin in het artikel luidt letterlijk: ‘De resultaten laten geen wetenschappelijk onderbouwd, algemeen geldend advies toe omtrent het aantal bloeddrukmetingen dat per controlebezoek van een patiënt met hypertensie dient te worden verricht’. Het fenomeen ‘regressie naar het gemiddelde’ was ons bekend, maar hieruit volgt alleen de conclusie: ‘hoe vaker, hoe beter’. Wij hebben echter slechts 3 metingen verricht. Ook wij blijven overeenkomstig de laatste zin van het artikel bij onze eigen referentiewaarde: het gemiddelde van de 3 metingen. Maar wij kunnen uit onze gegevens niet concluderen dat bijvoorbeeld 5 maal meten en dan de laatste 3 metingen middelen, de standaard zoals die in Leuven in gebruik is (J.Staessen, schriftelijke mededeling, 1991), een even goede of betere maat is voor het bloeddrukniveau.

Een tweede argument om onze stellling toch te handhaven is dat het onbekend is welke bloeddrukwaarde van welke meting of gemiddelde van metingen de beste voorspellende waarde heeft voor het krijgen van cardiovasculaire complicaties. Daarover kunnen wij op grond van onze gegevens natuurlijk helemaal geen uitspraak doen.

R. Engbersen
P. Smits
J.W.M. Lenders
Th. Thien