Een familie met veneuze trombose en erfelijke antitrombine III-deficiëntie

Onderzoek
J.J. Michiels
H.D.M. van Vliet
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1986;130:28-3
Abstract
Download PDF

Samenvatting

Vier van de vijf vrouwen en een man uit een familie met autosomaal dominant erfelijke antitrombine (AT) III-deficiëntie maakten diepe veneuze trombose door. De eerste trombose ontstond op de leeftijd van 15 tot 38 jaar, bij drie patiënten spontaan, bij één post partum en bij twee tijdens gebruik van orale anticonceptiva. Een van de twee patiënten met longembolie overleed. Bij drie patiënten ontstond na de trombose veneuze insufficiëntie, bij twee van hen met ulcera cruris.

De ernstige trombotische diathese bij erfelijke AT III-deficiëntie noodzaakt tot vroege herkenning en preventieve behandeling.

artikel

Inleiding

Inleiding

In 1965 beschreef Egeberg voor het eerst de samenhang tussen familiair optredende diepe veneuze trombose en autosomaal dominant erfelijke antitrombine III(AT III)-deficiëntie.1 Op grond van familie-onderzoek maakt men onderscheid tussen AT III-deficiëntie met een kwantitatief defect (type I) en een kwalitatief (type II) defect.2

AT III is een glycoproteïne in het plasma, dat in de lever wordt gesynthetiseerd. In normaal plasma bedraagt de concentratie gemiddeld 125 ngml (112 tot 140).3 De halfwaardetijd bedraagt 2,8 dagen.4 AT III inactiveert trombine, geactiveerde stollingsfactoren Xa, IIA, XIIa en VIIa, kallikreïne en plasmine.5-7 Dit is het gevolg van de vorming van een stoichiometrisch complex tussen AT III en de geactiveerde stollingsfactoren.8 In aanwezigheid van heparine verloopt deze reactie vrijwel onmiddellijk door interactie van heparine met het AT III-molecuul. Hierop berust de antistollende werking van heparine. Heparine-cofactor en AT III zijn identiek.9 De fysiologische betekenis van AT III weerspiegelt zich in een hoge frequentie van veneuze trombose en longembolie bij erfelijke AT III-deficiëntie.2 Deze ernstige trombotische diathese noodzaakt tot vroege herkenning en preventieve behandeling.

Aan de hand van waarnemingen in een familie zullen hier de trombo-embolische complicaties, laboratoriumbevindingen en indicaties tot antistollingsbehandeling bij erfelijke AT III-deficiëntie worden besproken.

Ziektegeschiedenissen

De stamboom van de onderzochte familie is weergegeven in de figuur. De proposita (II-4; AT III-antigeengehalte 40), een vrouw, geboren in 1938, kreeg voor het eerst een trombosebeen rechts na haar eerste bevalling medio 1957. Het rechterbeen, dat drie weken post partum wat dikker werd, was zes weken later extreem gezwollen. Ondanks ontstollingsbehandeling met acenocoumarol ontstond een posttrombotisch been met veneuze insufficiëntie. De vena saphena magna rechts werd in 1958 gestript. Sindsdien heeft zij recidiverende ulcera cruris rechts. Haar tweede zwangerschap en partus (medio 1958) verliepen ongestoord onder profylactische ontstolling post partum. Eind 1965 volgde een partus immaturus met een gemacereerd kind en een kleine bloedeloze placenta. Haar laatste bijna voldragen zwangerschap eindigde (1968) in solutio placentae met actieve diffuse intravasculaire stolling. Hysterectomie (begin 1974) verliep, onder antistolling met heparine subcutaan gevolgd door acenocoumarol, ongestoord. Eind 1974 werd de vena saphena parva rechts gestript en in augustus 1976 werd een kronkelige vena op het scheenbeen verwijderd. Sedert december 1976 werd patiënte ontstold met fenprocoumon wegens thrombophlebitis van het rechter onderbeen. In september 1977 ontstond veneuze trombose van de rechterarm bij onvoldoende ontstolling (Thrombotest 20). In 1979 en 1980 volgden ziekenhuisopnamen wegens recidiverende ulcera cruris van de enkel rechts.

De grootmoeder (I-1; AT III-antigeengehalte 32), geboren in 1907, kreeg op haar vijftiende jaar een ernstig trombosebeen rechts; later ontstonden varices. Haar zes zwangerschappen zouden verlopen zijn zonder trombotische complicaties. Wel had zij hierna vaak recidiverende chronische ulceraties van het rechter onderbeen.

De oudste zuster (II-2; AT III-gehalte onbekend), geboren in 1929, beviel na een ernstige zwangerschapstoxicose en intra-uteriene vruchtdood in 1958 van een gemacereerd kind en een zeer kleine, totaal geïnfarceerde placenta. Een dag post partum ontstond een trombosebeen rechts. Zij werd ontstold met acenocoumarol, dat tien dagen later gestaakt werd wegens bloeduitstortingen in het rechter bovenbeen. Korte tijd later werd mesenteriale trombose vastgesteld waarna ileocoecale resectie werd uitgevoerd. Patiënte overleed vijf dagen later, waarschijnlijk als gevolg van recidiverende longembolieën ondanks ontstolling met heparine.

De jongste zuster (II-5; AT III-gehalte 39), geboren in 1941, beviel in 1960 van een tweeling. In 1969, na een maand gebruik van een anticonceptiepil, ontstond een trombosebeen rechts gevolgd door longembolie. Zij werd ontstold met acenocoumarol gedurende twee jaar en kreeg geen trombotische complicaties meer.

Bij de oudere broer (II-3; AT III-gehalte 40), geboren in 1937, werd in augustus 1975 door de huisarts een typische kuitvenetrombose links vastgesteld. Hij werd behandeld met acenocoumarol gedurende een half jaar. In januari 1977 ontstond een dik been rechts. Patiënt stelde zich niet onder behandeling, hoewel zijn familie er sterk op aandrong. De omvang van het rechterbeen nam toe. Begin april 1977 is hij plotseling overleden, op grond van het klinische beeld (kortademig, blauw gelaat) waarschijnlijk als gevolg van een longembolie.

De oudste dochter (III-2; AT III-gehalte 33), geboren in 1957, is het enige familielid met AT III-deficiëntie dat geen trombose heeft gehad.

De jongste dochter (III-3; AT III-gehalte 37), geboren in 1958, werd na 10 maanden gebruik van Neogynon 21 (0,25 mg levorgestrel en 0,05 mg ethinylestradiol) begin 1976 opgenomen met een trombosebeen rechts. Zij werd behandeld met heparine, gevolgd door acenocoumarol gedurende negen maanden. Eind 1976 werden een recidieftrombosebeen en een varikeuze vena saphena parva rechts vastgesteld. Patiënte werd opnieuw met heparine behandeld en gebruikt tot op heden fenprocoumon.

Laboratoriumbevindingen

De AT III-activiteit werd gemeten met het chromogeensubstraat S2238 (Coatest Antithrombin, Kabi-Vitrum, Amsterdam) volgens Abildgaard et al.10 Bij patiënten was de AT III-activiteit in plasma ongeveer 50 van normaal variërend van 42 tot 55 (tabel). Het AT III-eiwitgehalte, immunochemisch bepaald volgens Laurell11 vertoont eveneens een sterke afname, zij het dat deze waarden 10 tot 15 lager lagen dan die van de AT III-activiteitsmeting.

Beschouwing

Op grond van de laboratoriumbevindingen hebben we te maken met familiaire flebotrombose op basis van erfelijke AT III-deficiëntie type I (zie de tabel). In het merendeel van de beschreven families met dit type deficiëntie werden waarden van AT III-activiteit gemeten tussen de 34 en 68 en werd een AT III-concentratie gevonden, die meestal 5 tot 15 lager lag.2 Bij AT III-deficiëntie type II varieerde de AT III-activiteit van 20 tot 70 bij een normaal AT III-gehalte.2

AT III-deficiëntie type I wordt veroorzaakt door een defect in een van de genen die codereren voor AT III. Met de nieuwe recombinant-DNA-technieken is het mogelijk om op DNA-niveau nader genetisch onderzoek te doen naar de moleculaire achtergrond van AT III-deficiëntie. Daarbij is gebleken dat er heterogeniteit is (wel of geen deletie van een AT III structureel gen) van AT III-deficiëntie type I.12 Bij AT III-deficiëntie type II wordt een normale hoeveelheid van een abnormaal genprodukt gevormd. Een enkelvoudige mutatie van een base in het DNA-genoom is onlangs aangetoond bij een functionele AT III-deficiëntie.13

AT III-deficiëntie is, zoals ook blijkt uit de stamboom van deze familie, een autosomaal dominant erfelijke aandoening met een hoge kans op diepe veneuze trombose (ca. 75) en een letaliteit van 20.2 De eerste veneuze trombose ontstaat meestal spontaan of na een uitlokkend moment op jonge leeftijd (tussen 15 en 35 jaar), meestal in de vena femoralis en iliaca, en soms in de vena cava inferior, mesenterica of axillaris. Longembolie wordt vaak en oppervlakkige thrombophlebitis zelden waargenomen. Bij vrouwen met AT III-deficiëntie komt veneuze trombose nogal eens voor in de eerste maanden van de zwangerschap.1415 De hogere trombosefrequentie bij vrouwen dan bij mannen met AT III-deficiëntie is toe te schrijven aan zwangerschap, partus of orale anticonceptie als uitlokkende factoren.2

Overeenkomstig de literatuur kwam in deze familie van twaalf personen veelvuldig veneuze trombose voor, namelijk bij vijf van de zes leden met AT III-deficiëntie en bij één overledene met onbekend AT III-gehalte. De trombose trad voor het eerst op tussen 15 en 38 jaar (zie de tabel), in de vorm van diepe bekkenvenetrombose bij vijf patiënten en kuitvenetrombose bij één patiënt. De trombose ontstond bij drie patiënten spontaan, bij twee post partum en bij twee tijdens het gebruik van orale anticonceptiva. Bij vier patiënten traden één of meer recidieven van diepe veneuze trombose van het been op en éénmaal werd mesenteriale trombose vastgesteld. De ziektegeschiedenis van drie patiënten is zeer verdacht voor longembolie als complicatie, bij twee van hen met dodelijke afloop. Uiteindelijk kregen twee van de vijf overlevenden ulcera cruris en een derde varices aan het onderbeen.

Alleen door een functionele AT III-bepaling kunnen alle varianten van AT III-deficiëntie worden opgespoord. Vervolgens kan het defect nader worden getypeerd door middel van immunochemische bepaling en kruisimmuno-elektroforese. Onlangs zijn behalve AT III-deficiëntie ook proteïne C- en S-deficiëntie beschreven als autosomaal dominante erfelijke defecten en oorzakelijke factoren voor familiaire flebotrombose.1617 De zo kenmerkende oppervlakkige thrombophlebitis bij proteïne C- en S-deficiëntie ontbreekt bij AT III-deficiëntie.2 Een onderzoek naar AT III-, proteïne C- en (of) S-deficiëntie dient te worden verricht in alle gevallen van veneuze trombose bij patiënten jonger dan 40 jaar; bij vrouwen die veneuze trombose kregen tijdens gebruik van orale anticonceptiva, in de zwangerschap of post partum; bij alle patiënten met trombose in de vena mesenterica, cava, portae, hepatica, renalis of cerebralis; bij alle leden van een familie met een geval van AT III-deficiëntie; en bij pasgeborenen van een vader of moeder met AT III-, proteïne C- of S-deficiëntie. De kans voor een kind van een patiënt om deze aandoening over te erven is 50.

Doeltreffende profylaxe begint met het inlichten van patiënten over de erfelijkheid van de aandoening en de risicofactoren tot veneuze trombose. Orale anticonceptiva zijn te ontraden. Ontstolling met cumarinederivaten vermindert de frequentie van veneuze trombose bij AT III-deficiëntie.18 Patiënten met asymptomatische AT III-deficiëntie behoeven alleen profylactische behandeling met cumarine tijdens perioden met verhoogd risico zoals operaties, zwangerschap, partus en bedlegerigheid door andere oorzaken. Levenslange ontstolling met cumarine is gewenst na diepe veneuze trombose met posttrombotische veneuze insufficiëntie. Heparine vereist voor ontstolling de aanwezigheid van AT III als cofactor en is daarom niet altijd werkzaam. Het is bekend dat bij patiënten met AT III-deficiëntie, ondanks hoge dosering van heparine intraveneus, uitbreiding van acute diepe veneuze trombose en longembolie optrad. Mogelijk is dit een gevolg van een daling van AT III door versnelde eliminatie van het AT III-heparinecomplex uit de circulatie.4 Indien een behandeling met hoge dosis heparine intraveneus niet achterwege kan blijven, zoals bij acute diepe veneuze trombose en longembolie, is substitutie met AT III als concentraat of met vers plasma gewenst tot het moment dat met cumarine voldoende ontstolling is bereikt.

Tijdens zwangerschap, partus en puerperium bij vrouwen met AT III-deficiëntie is de kans op trombo-embolische complicaties groot (ca. 66).15 Uit een retrospectief literatuuronderzoek dat 418 gevallen omvat, blijkt dat ontstolling met cumarine tijdens de zwangerschap, in tegenstelling tot ontstolling met heparine, dat de placenta niet passeert, aanleiding kan geven tot ernstige afwijkingen van het centrale zenuwstelsel (3) en (of) embryologische ontwikkelingsstoornissen (4), de laatste afwijking voornamelijk als gevolg van orale antistolling tijdens het eerste trimester van de zwangerschap.19 Langdurige behandeling met heparine kan leiden tot osteoporose met wervel- en ribfracturen.20 In het belang van het kind is cumarine, dat de placenta passeert, gecontraïndiceerd tijdens de eerste maanden van de zwangerschap wegens de kans op ernstige bijwerkingen en in de late zwangerschap wegens bloedingsgevaar bij moeder en kind.20 Wij hebben twee vrouwen met asymptomatische AT III-deficiëntie met succes profylactisch behandeld met cumarine tussen de 14e en 38e week van de zwangerschap en post partum, gecombineerd met heparine in het begin en einde van de zwangerschap.21 Profylaxe met heparine subcutaan tijdens de gehele zwangerschap is onvoldoende gebleken, in het bijzonder bij vrouwen met AT III-deficiëntie en doorgemaakte veneuze trombose.1522

De hoge frequentie van, meestal, recidiverende veneuze trombose en longembolie, de vaak ernstige posttrombotische veneuze insufficiëntie en de hoge sterfte van patiënten met erfelijke AT III-deficiëntie die geen profylactische behandeling ontvangen,218 weerspiegelen de ernst van de trombotische diathese. Vroegtijdige vaststelling en preventieve behandeling zullen deze ernstige trombo-embolische complicaties grotendeels kunnen voorkomen.

Literatuur
  1. Egeberg O. Inherited antithrombin deficiency causingthrombophilia. Thromb Diath Haemorrh 1965; 13: 516-30.

  2. Michiels JJ, Vliet HHDM van. Hereditary antithrombin IIIdeficiency and venous thrombosis. A review. Neth J Med 1984; 27:226-32.

  3. Murano G, Williams L, Miller-Anderson M, Aronson DL, KingC. Some properties of antithrombin III and its concentration in human plasma.Thromb Res 1980; 18: 259-72.

  4. Collen D, Schetz J, Cock F de, Holmer E, Verstraete M.Metabolism of antithrombin III (heparin cofactor) in man: effects of venousthrombosis and of heparin administration. Eur J Clin Invest 1977; 7:27-35.

  5. Osterund B, Miller-Anderson M, Abildgaard U, Prydz H. Theeffect of antithrombin III on the activity of the coagulation factors VII, IXand X. Thromb Haemost 1976; 35: 295-304.

  6. Rosenberg RD. Actions and interactions of antithrombin andheparin. N Engl J Med 1975; 292: 146-51.

  7. Stead N, Kaplan AP, Rosenberg RD. Inhibition of activatedfactor XII by antithrombin-heparin cofactor. J Biol Chem 1976; 251:1681-3.

  8. Owen WG. Evidence for the formation of an ester betweenthrombin and heparin cofactor. Biochim Biophys Acta 1975; 405:380-7.

  9. Abildgaard U. Highly purified antithrombin III withheparin cofactor activity prepared by disc electrophoresis. Scand J Clin LabInvest 1968; 21: 89-95.

  10. Abildgaard U, Lie M, Odegaard OR. Antithrombin (heparincofactor) assay with new chromogenic substrates. Thromb Res 1977; 11:549-53.

  11. Laurell C. Electroimmunoassay. Scand J Clin Lab Invest1972; 29 (suppl 124): 21-37.

  12. Prochownik EV, Antonarakis S, Bauer KA, Rosenberg RD,Fearon ER, Orkin SH. Molecular heterogenicity of inherited antithrombin IIIdeficiency. N Engl J Med 1983; 308: 11549-52.

  13. Koide T, Odani S, Takahashi K, Ono T, Sakurugawa N.Antithrombin III Toyama: replacement of arginine-47 by cysteine in hereditaryabnormal antithrombin III that lacks heparin-binding ability. Proc Natl AcadSci USA: 1984; 81: 289-93.

  14. Meer J van der, Stoepman-van Dalen EA, Jansen JM.Antithrombin III deficiency in a Dutch family. J Clin Pathol 1973; 26:532-8.

  15. Hellgren M. Thromboembolism and pregnancy Stockholm:1981. Dissertation.

  16. Broekmans AW, Veltkamp JJ, Bertina RM. Congenital proteinC deficiency and venous thromboembolism. N Engl J Med 1983; 309:340-4.

  17. Broekmans AW, Bertina RM, Reinalda-Poot J, et al.Hereditary protein S deficiency and venous thromboembolism. Thromb Haemost1985; 53: 273-7.

  18. Thaler E, Lechner K. Antithrombin III deficiency andthromboembolism. Clin Haematol 1981; 10: 369-90.

  19. Hall JG, Pauli RM, Wilson KM. Maternal and fetal sequelaeof anticoagulation during pregnancy. Am J Med 1980; 68: 122.

  20. Dijk-Wierda CA van, Cohen O, Stibbe J. Zwangerschap enontstolling. NedTijdschr Geneeskd 1981; 125: 1208-10.

  21. Michiels JJ, Stibbe J, Vellenga E, Vliet HHDM van.Prophylaxis of thrombosis in antithrombin III-deficient women duringpregnancy and delivery. Eur J Obstet Gynaecol Reprod Biol 1984; 18:149-53.

  22. Brandt P, Stendberg S. Subcutaneous heparin forthrombosis in pregnant women with hereditary antithrombin deficiency. Lancet1979; i: 100.

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis Rotterdam-Dijkzigt, afd. Hematologie, Dr. Molewaterplein 40, 3015 GD Rotterdam. Dr. J.J. Michiels, internist; dr. H.D.M. van Vliet, biochemicus.

Contact dr. J.J. Michiels

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Eindhoven, januari 1986,

Ik heb met belangstelling kennis genomen van het artikel van Michiels et al. over de familiaire antitrombine III-deficiëntie (1986;28-31). Ik zou echter een kanttekening willen plaatsen bij de behandeling van veneuze trombose met betrekking tot het optreden van het posttrombotische syndroom.

Er wordt een patiënte beschreven die 3 weken post partum een ‘wat dikker’ rechterbeen kreeg, dat na 6 weken extreem gezwollen was. Ondanks behandeling met acenocoumarol ontstond een posttrombotisch syndroom met veneuze insufficiëntie. Een jaar later werd de V. saphena magna rechts gestript en sindsdien (vanaf haar 20e jaar!) heeft zij een recidiverend ulcus cruris. Het woord ‘ondanks’ lijkt mij in deze niet op zijn plaats. Het enige effect van cumarinederivaten is dat de trombose zich niet verder uitbreidt, een effect dat pas op de 2e of 3e dag van de behandeling wordt bereikt.1 Het stolsel zelf wordt ongemoeid gelaten, de afvloedbelemmering blijft bestaan, en zo er al rekanalisatie optreedt, blijft er een insufficiënt veneus systeem met gedestrueerde kleppen over.2 Het ontstaan van een posttrombotisch syndroom mag dan ook geen verwondering wekken.

Ik ben me ervan bewust dat deze behandeling in 1957 plaatsvond, maar door deze presentatie wordt de indruk gewekt dat ze ook in 1986 nog als juist wordt beschouwd. Het lijkt mij dat deze patiënte heden ten dage een andere behandeling zou hebben ondergaan. Bij een patiënt met unilateraal oedeem, zeker als dat 3 weken na een bevalling optreedt, kan met eenvoudig niet-invasief onderzoek worden bepaald of er sprake is van een trombosebeen.34 Bij een patiënt met trombose proximaal van de kuitvenen is intraveneuze heparine gedurende 5 tot 7 dagen, gevolgd door een cumarinederivaat voor ten minste 4 maanden, de hoeksteen van de behandeling.56 Bij een 19-jarige patiënte met zo'n uitgebreide trombose moet zeker behandeling met fibrinolytica of trombectomie worden overwogen.78 Het strippen van de V. saphena magna die in deze situatie vaak als een belangrijke collateraal met intacte kleppen functioneert, lijkt me niet verstandig. Ze kan beter als in situ-bypass worden gebruikt.9

Hopelijk zullen wij dan in de toekomst van veel van onze patiënten kunnen zeggen dat hun dank zij deze behandeling een posttrombotisch syndroom bespaard is gebleven.

R. Voorhoeve
Literatuur
  1. Allen EV, Hines EA, Kivale WF, Barker NW. The use of dicumarol as an anticoagulant: experience in 2,307 cases. Ann Intern Med 1947; 27: 371-81.

  2. Sherry S. Clinical management of the trombosed vessel: An overview. Angiology 1982; 33: 6-10.

  3. Buller HR, Cate JW ten, Vreeken J. Diagnostiek van veneuze trombose I. Methoden van onderzoek. [LITREF JAARGANG="1984" PAGINA="2307-12"]Ned Tijdschr Geneeskd 1984; 128: 2307-12.[/LITREF]

  4. Voorhoeve R, Bruyninckx CMA, Gerwen J van, Borne H van den. De betekenis van Doppler-ultrageluidonderzoek voor de diagnostiek van veneuze trombose; resultaten bij 100 opeenvolgend onderzochte patiënten. [LITREF JAARGANG="1984" PAGINA="2297-302"]Ned Tijdschr Geneeskd 1984; 128: 2297-302.[/LITREF]

  5. Hull R, Delmore T, Genton E, et al. Warfarin sodium versus low-dose heparin in the long-term treatment of venous thrombosis. N Engl J Med 1979; 301: 855-8.

  6. Fell G, Strandness DE. Diagnosis and management of acute venous thrombosis. Clin Obstet Gynaccol 1981; 24: 761-72.

  7. Goldhaber SZ, Buring JE, Lipnick RJ, Hennekans CH. Pooled analysis of randomised trials of streptokinase and heparin in phlebographically documented acute deep venous thrombosis. Am J Med 1984; 76: 393-7.

  8. Stiegler H, Sunder-Plasman L, Becker HM. Indikationen und Techniken bei Becken und Beinvenenthrombosen. Chirurg 1985; 56: 73-80.

  9. Husni EA. In situ saphenopopliteal bypass graft for incompetence of the femoral and popliteal veins. Surg Gynecol Obstet 1970; 130: 279-84.

J.J.
Michiels

Rotterdam, januari 1986,

Het is van het allergrootste belang voor de desbetreffende patiënt dat de diagnose diepe veneuze trombose door middel van een zorgvuldige anamnese, lichamelijk onderzoek en medisch-fysische metingen in het laboratorium zo vroegtijdig mogelijk wordt vastgesteld of uitgesloten. De door collega Voorhoeve bedoelde dramatische ziektegeschiedenis toont retrospectief aan hoe het langzaam fout kan gaan, indien de onderzoekende en behandelende geneesheer geen weet heeft van het bestaan van een eraan ten grondslag liggende trombotische diathese. De vraag hoe het zg. posttrombotische syndroom in de verschillende acute en chronische situaties voorkomen of behandeld kan worden, dient mijns inziens nog nader prospectief onderzocht en aangetoond te worden naar aanleiding van goed gedocumenteerde en uitgezochte patiënten.

J.J. Michiels

's-Gravenhage, januari 1986,

Naar aanleiding van het artikel van Michiels et al. (1986;28-31) betreffende een erfelijke antitrombine III-deficiëntie zou ik ook vanuit primair obstetrische hoek willen pleiten voor preventieve antistolling gedurende de gehele zwangerschap bij deze aandoening. Aangenomen wordt dat bij zwangerschapstoxicose en sommige vormen van foetale groeivertraging een voor de zwangerschap specifieke dilatatie van het distale deel van de spiraalarterie in het placenta-vaatbed achterwege blijft. Door deze relatieve vernauwing zou de vaatwand hier extra kwetsbaar zijn voor het ontstaan van trombo-embolische processen met als mogelijke gevolg een volledige afsluiting van een aantal ‘voedende’ spiraalarteriën.12 Met het ziektebeeld van de antitrombine III-deficiëntie lijkt derhalve een natuurlijk proefmodel gecreëerd, waarbij de ernst van de toxicose en (of) onderontwikkeling voornamelijk door de complicerende trombo-embolische processen lijkt bepaald: vide de beschreven vrouwelijke patiënten in het bewuste artikel van Michiels et al. Voor vroegtijdige antistolling bij die zwangeren waarbij de fysiologische aanpassing van de spiraalarteriën achterwege blijft (te bepalen door echografische stroommeting vroeg in de zwangerschap),3 ook in die gevallen waarbij geen antitrombine III-deficiëntie bestaat, lijkt een duidelijke indicatie aanwezig. Deze vorm van behandeling is althans de moeite van een groot onderzoek waard.

G. Gerretsen
Literatuur
  1. Robertson W, Brosens I, Dixon G. Maternal uterine vascular lesions in the hypertensive complications of pregnancy. In: Lindheimer M, Katz A, Zuspan F, eds. Hypertension in pregnancy. New York: Wiley, 1976: 115-27.

  2. Gerretsen G. De spiraalarterie in het placentabed. Groningen, 1979: 1-45. Proefschrift.

  3. Griffin D, Cohen-Overbeek T, Campbell S. Fetal and utero-placental blood flow. Clin Obstet Gynaecol 1983; 10: 565-602.

J.J.
Michiels

Rotterdam, januari 1986,

Omdat veneuze trombose bij asymptomatische antitrombine III-deficiënte vrouwen reeds vanaf de zesde week van de zwangerschap kan optreden, is preventieve antistolling met heparine subcutaan aan te bevelen vanaf het eerste moment dat de zwangerschapstest positief wordt. Bij vrouwen onder orale antistolling wegens antitrombine III-deficiëntie en doorgemaakte veneuze trombose met veneuze insufficiëntie dient een geplande conceptie plaats te vinden onder antistolling met heparine.

Hoewel er een verband lijkt te bestaan tussen vroegtijdige intra-uteriene vruchtdood en complicerende trombo-embolische processen in de placenta bij de propositus van onze familie met antitrombine III-deficiëntie zijn hiervoor in de literatuur geen aanwijzingen te vinden. Bovendien blijkt erfelijke antitrombine III-deficiëntie niet gepaard te gaan met een verhoogde kans op arteriële trombose. De preventieve antistolling tijdens de zwangerschap bij een bestaande trombotische diathese zoals antitrombine III-deficiëntie is alleen gericht op het voorkomen van diepe veneuze trombose en longembolie.

J.J. Michiels