Diagnostiek van hypertrofische pylorusstenose met echografie

Onderzoek
W. de Rhoter
F.H.J.M. van der Staak
C. Boetes
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1987;131:825-8
Abstract

Samenvatting

Bij 33 kinderen werd echografie verricht omdat bij hen de diagnose hypertrofische pylorusstenose overwogen werd. De diagnose werd gesteld bij een doorsnede van de pylorus van ≥ 15 mm en (of) een pylorusspierdikte van ≥ 4 mm en (of) een pyloruslengte van ≥ 20 mm. Bij drie kinderen lukte het niet de pylorus in beeld te brengen. Er waren geen fout-positieve, maar wel twee fout-negatieve uitslagen. De conclusie is dat indien nadere diagnostiek bij vermoeden van hypertrofische pylorusstenose noodzakelijk is, echografie in de eerste plaats in aanmerking komt. Het is een snelle, betrouwbare en onschadelijke methode. Het aantal röntgenonderzoeken van de maag bij zuigelingen kan daardoor sterk verminderen.

Auteursinformatie

Sint Radboudziekenhuis, Nijmegen.

Afd. Radiodiagnostiek: W.de Rhoter (thans Medisch Centrum Leeuwarden, lokatie Noord, Mr.P.J.Troelstraweg 78, 8917 CR Leeuwarden) en mw.C.Boetes, radiodiagnosten.

Afd. Kinderchirurgie: F.H.J.M.van der Staak, kinderchirurg.

Contact W.de Rhoter

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Gent, juni 1987,

Wij lazen met veel interesse deze bijdrage van collegae De Rhoter et al. (1987;825-8) en wij zouden hierbij beknopt onze ervaring willen mededelen. Wij verrichtten een echografisch onderzoek van de maag bij 30 zuigelingen (gemiddelde leeftijd 41 (10-74) dagen), bij wie naderhand de diagnose hypertrofische pylorusstenose bij operatie werd bevestigd. Wij gebruikten een 5 MHz realtime echograaf. Als criteria voor hypertrofische pylorusstenose gebruikten wij eveneens een diameter van de pylorus ≥ 15 mm, spierdikte ≥ 4 mm en (of) pyloruslengte ≥ 20 mm. Bij 5 zuigelingen waren twee, bij 23 was een en bij 2 zuigelingen was geen enkele van deze criteria aanwezig. Bij 18 zuigelingen werd gedurende 15 minuten echoscopie geen passage van maaginhoud door het pyloruskanaal opgemerkt; bij 5 zuigelingen werd alleen passage van lucht en bij de 7 overige zuigelingen werd slechts een minimale passage van vocht door het pyloruskanaal opgemerkt. De lengte van het pyloruskanaal, de diameter van de pylorus en de dikte van de spierlaag waren voor deze 3 groepen niet significant verschillend. Door toepassing van morfologische criteria kon de diagnose derhalve bij de meeste patiënten gesteld worden. Bij 2 patiëntjes was dit niet het geval, hoewel de pylorus ook bij hen toch als verdikt voorkwam en er geen passage van maaginhoud door de pylorus werd aangetoond.

Bij vermoeden van hypertrofische pylorusstenose zonder dat de pylorus aan de echografische criteria ervoor voldoet, kan een echografische beoordeling van de maaglediging wellicht bijkomende argumenten opleveren voor de diagnose. Wij verrichtten een preliminair echografisch onderzoek naar de snelheid van de maaglediging bij normale en zieke zuigelingen. Bij normale zuigelingen (n = 6) was 2 uur na de voeding meer dan 70% van de hoeveelheid vocht die in de maag aanwezig was onmiddellijk na de voeding door de pylorus gepasseerd. Bij een aantal (n = 14) zieke patiëntjes (echter zonder pylorusstenose) werd vertraagde maaglediging vastgesteld, doch na 2 uur bleek steeds meer dan 30% van het postprandiaal antrale volume de pylorus gepasseerd. Bij enkele patiëntjes met hypertrofische pylorusstenose konden wij, althans indien geen vomitus optrad, geen meetbare wijziging van het maagvolume aantonen na verloop van enkele uren. Bij deze patiëntjes, bij wie de maag niet werd leeggezogen, bleek daarenboven steeds veel maagvocht aanwezig, ook vele uren na de laatste voedselinname. Het lijkt ons dan ook nuttig bij sommige gevallen van pylorusstenose gegevens over maaglediging bij de diagnostiek te betrekken.

L. Lambrecht
E. Robberecht
M. Afschrift

Leeuwarden, juni 1987,

Wij danken de collegae Lambrecht et al. voor hun reactie en hun aanvullende informatie. Het kernprobleem van de hypertrofische pylorusstenose is inderdaad het feit dat er weinig of geen passage van maaginhoud door de pylorus plaatsvindt. Een probleem is echter hoe de passage echografisch gekwantificeerd moet worden: hoe lang moet men de pylorus onderzoeken? Wat is ‘goede’ en wat is ‘weinig’ of ‘minimale’ passage? Wil men bij beoordeling van de passage tot een standaardisatie komen, dan moet zowel de mate van maagvulling, de positie van het kind, alsook de meettijd gestandaardiseerd worden.

Toch is het waardevol om een indruk te krijgen van de mate van passage van maaginhoud door de pylorus, vooral in die gevallen, waarbij de maten van de pylorus groter zijn dan normaal, maar waarbij de door ons gestelde criteria niet bereikt worden. Wordt er gedurende enige tijd geen of ‘weinig’ passage gezien, dan zal dit de diagnose waarschijnlijker maken. Indien er een ‘goede’ passage gezien wordt, zal een meer afwachtende houding gerechtvaardigd zijn.

W. de Rhoter
F.H.J.M. van der Staak
C. Boetes