Echografie kan röntgenonderzoek onder bepaalde voorwaarden vervangen als eerste beeldvormend onderzoek bij vermoeden van congenitale heupdysplasie

Onderzoek
R.J. de Raadt
A.F.M. Diepstraten
M. Meradji
S.F.G. Robben
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1992;136:982-5
Abstract

Samenvatting

Echografie van de heup vindt steeds meer ingang bij het onderzoek naar congenitale dysplasie van de heup (CDH). De tendens bestaat om echografie in de plaats te stellen van het tot nog toe gebruikelijke röntgenonderzoek. Bij 255 patiëntjes (510 heupen) die naar de orthopedisch chirurg waren verwezen wegens vermoeden van CDH, werden echografie en röntgenonderzoek vergeleken.

De voorspellende waarde van een negatieve echografie-uitslag bedroeg 99 (95-betrouwbaarheidsinterval: 99-100) bij gebruik van de röntgenuitslag als gouden standaard. De voorspellende waarde van een positieve uitslag lag lager, namelijk 87 (95-BI: 78-95). De specificiteit was groot: 98 (95-BI: 97-99). De sensitiviteit lag lager: 95 (95-BI: 90-100).

Geconcludeerd wordt dat echografie het röntgenonderzoek kan vervangen indien de echo-uitslag ‘niet afwijkend’ luidt, bij een zuigeling van ten minste 3 maanden oud. Aanvullend röntgenonderzoek wordt noodzakelijk geacht wanneer de echografie als afwijkend wordt beoordeeld. Bij zuigelingen jonger dan 3 maanden dient het echografisch onderzoek op deze leeftijd herhaald te worden, zeker in twijfelgevallen.

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis RotterdamSophia Kinderziekenhuis, Gordelweg 160, 3038 GE Rotterdam.

Afd. Orthopedie: R.J.de Raadt en dr.A.F.M.Diepstraten, orthopedisch chirurgen.

Afd. Radiodiagnostiek: prof.dr.M.Meradji en S.F.G.Robben, radiologen.

Contact dr.A.F.M.Diepstraten

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Vught, mei 1992,

Met belangstelling nam ik kennis van de resultaten van het onderzoek van De Raadt et al. (1992;982-5). Hoewel een dergelijk retrospectief onderzoek natuurlijk altijd zijn beperkingen heeft, zijn enkele kritische kanttekeningen ten aanzien van de opzet van het onderzoek m.i. toch op zijn plaats.

De vraag is of het röntgenologisch onderzoek, naar ik begrijp éénmalig verricht, ergens in de leeftijdsperiode van 3-14 maanden, wel de ‘gouden standaard’ is. Beperkingen in de beeldvorming van het echografisch onderzoek kunnen de interpretatie bemoeilijken, maar zulks geldt eveneens voor de röntgenfoto (ongewenste rotatie van de benen, niet geheel symmetrische opnamen e.d.). Aangezien de ontwikkeling van de heup zeker de eerste levensmaanden gezien moet worden als een sterk dynamisch proces, is het de vraag of aan de hand van een éénmalige röntgenfoto, zeker indien er bij lichamelijk en eventueel ook bij echografisch onderzoek aanwijzingen zijn voor een abnormale ontwikkeling van de heup (3 van de 42 in het onderzoek), gesteld mag worden dat de heup zich normaal zal ontwikkelen. Beter ware geweest wanneer de kinderen, in het onderzoek betrokken, op de leeftijd van bijvoorbeeld 2 jaar (dus nadat zij zijn gaan lopen) nog eens zouden zijn gecontroleerd. De bevindingen hiervan zouden, zeker bij kinderen met vergroot risico (bijv. geboorte in stuitligging, familiair voorkomen en vrouwelijk geslacht), interessant zijn geweest.

Tegen de achtergrond van de dynamische ontwikkeling van de zuigelingenheup zouden sensitiviteit en specificiteit van het echografisch onderzoek ook beter kunnen worden vastgesteld wanneer dit standaard zou worden verricht op een bepaalde leeftijd (vanzelfsprekend zou zulks alleen in het kader van het screenend onderzoek van de pasgeborene mogelijk zijn).

Uit het onderzoekverslag wordt voorts niet duidelijk of de resultaten van het statisch en het dynamisch echografisch onderzoek steeds gelijkluidend waren. Gezien de conclusie van het onderzoek lijkt het niet onbelangrijk te vermelden of zulks het geval was. Overigens blijkt uit dit onderzoek nog eens hoe vaak men in de praktijk te maken heeft met afwijkende bevindingen bij lichamelijk onderzoek waarbij met beeldvormende technieken (resp. 170 en 172 van de 214 gevallen) geen afwijkingen worden gevonden. Deze situatie, die ook wel aangeduid wordt als luxeerbare of mobiele heup, geeft een aanwijzing in de richting van een waarschijnlijk glijdende overgang van normale tot abnormale heupontwikkeling.

F.A.E. Nabben

Hoogezand, mei 1992,

Sinds het echogram in bepaalde gevallen de röntgenfoto kan vervangen bij de diagnostiek van de congenitale heupdysplasie, bestaat de neiging om dit onderzoek rond de derde maand aan te vragen. Bij röntgenonderzoek werd meestal gewacht tot de vijfde maand. Is het ook therapeutisch van belang om bij positieve bevindingen eerder te behandelen dan na vijf maanden? (Ik denk daarbij aan behandelingsduur en -resultaten.)

M.A. Fennema
A.F.M.
Diepstraten

Rotterdam, juni 1992,

Wij danken de collegae Nabben en Fennema voor hun reactie op ons artikel.

Ten aanzien van de opmerkingen van Nabben kan ik het volgende antwoorden.

Vóór de tijd van echografisch onderzoek van de heup werd altijd uitgegaan van de röntgenfoto van het bekken. Dit heeft zeker zijn beperkingen en praktische uitvoeringsproblemen, zoals Nabben ook aangeeft. De 3 van de 42 kinderen die bij echografisch onderzoek een onrijpe heup vertonen, maar een normale röntgenfoto, werden niet behandeld maar wel later gecontroleerd en bleken toen röntgenologisch normale heupen te hebben.

De resultaten van het statische en van het dynamische echografische onderzoek waren gelijk wat betreft de echografische dysplasie van het acetabulum.

Naben constateert dat de meeste kinderen met afwijkingen bij lichamelijk onderzoek toch röntgenologisch en echografisch normale heupen hebben en duidt deze situatie aan als de luxeerbare heup. Dit is naar mijn mening onjuist. Vaak is het zo dat kinderen met een abductiebeperking of een (schijnbaar) beenlengteverschil normale heupen hebben, deze kinderen hebben echter geen luxeerbare heupen maar volledig stabiele. Luxeerbare heupgewrichten bij pasgeborenen vertonen meestal wel echografische afwijkingen.

Het antwoord op de vraag van Fennema of er een reden is om bij positieve bevindingen bij lichamelijk en röntgenonderzoek eerder te behandelen vóór de leeftijd van 5 maanden, is positief. De ernst van de dysplasie van het acetabulum bij een onbehandelde luxatie neemt toe met het vorderen van de leeftijd en het herstel van de dysplasie duurt inderdaad ook langer bij oudere kinderen. Er is derhalve een goede reden om bij elke zuigeling, ongeacht de leeftijd, bij afwijkende bevindingen bij de regelmatige controle door de consultatiebureau-arts of huisarts een oordeel van een orthopedisch chirurg te vragen. Alleen door juist uitgevoerd röntgen- en (of) echografisch onderzoek kunnen een correcte diagnose en indicatie voor behandeling worden gesteld.

A.F.M. Diepstraten