De huidige poliobesmettingen in Nederland

Klinische praktijk
J.K. van Wijngaarden
A.M. van Loon
H. van den Kerkhof
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1992;136:2120-2

Inleiding

Op donderdag 17 september 1992 werd bij een 14-jarige jongeman uit de Alblasserwaard de klinische diagnose ‘poliomyelitis’ gesteld. Nadat hij enkele dagen koorts en hoofdpijn had gehad, ontwikkelde zich het voor poliomyelitis typische beeld van asymmetrische proximale parese van de extremiteiten zonder sensibiliteitsstoornissen. Tevens was er sprake van meningeale prikkeling.

De diagnose werd op zondag 20 september door middel van een type-specifieke IgM-‘capture’-ELISA serologisch bevestigd. Een dag later kon virus gekweekt worden uit de faeces van de patiënt. Het ging om een infectie met het wilde poliovirus type 3. De patiënt heeft niet deelgenomen aan het Rijksvaccinatieprogramma en heeft alleen in 1978 op de leeftijd van 2 maanden eenmaal monovalent oraal poliovaccin type 1 ontvangen. De jongeman was afkomstig uit een groot gezin waar de gangbare immunisaties om godsdienstige redenen worden afgewezen. In de periode voorafgaande aan de ziekte vond geen reis plaats naar een gebied waar poliomyelitis endemisch…

Auteursinformatie

Geneeskundige Hoofdinspectie van de Volksgezondheid, Postbus 5406, 2280 HK Rijswijk.

J.K.van Wijngaarden, geneeskundig inspecteur infectieziekten.

Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Laboratorium voor Virologie, Bilthoven.

Dr.A.M.van Loon, viroloog.

Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst regio Dordrecht.

H.van den Kerkhof.

Contact J.K.van Wijngaarden

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

J.G.
Kapsenberg

Bilthoven, oktober 1992,

In de rubriek ‘Voor de praktijk’ wordt door Van Wijngaarden, Van Loon en Van den Kerkhof kort melding gemaakt van laboratoriumonderzoek, toegepast voor het stellen van de definitieve diagnose bij de eerste patiënten, en het aansluitende onderzoek naar verspreiding en herkomst van het oorzakelijke virus (1992;2120-2). Ik wil hieraan toevoegen dat de vermelde technieken (type-specifieke IgM-bepaling in serum van patiënten en contacten en RNA (niet: DNA)-analyse van geïsoleerd virus) bij de epidemie van 1978 nog niet beschikbaar waren. Ze zijn het resultaat van de taken die het Laboratorium voor Virologie van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM) opgedragen kreeg, toen het in 1989 door de WHO werd aangewezen als één van de 4 Collaborating Centres for Reference and Research on Poliomyelitis, ten dienste van het programma tot uitroeiing van polio in de wereld. Het gaat daarbij onder andere om de ontwikkeling van methoden die een snelle, eenvoudige bevestiging van de klinische diagnose kunnen geven, en om technieken waarmee de verspreiding van poliovirus tijdens het uitroeiingsproces kan worden getraceerd. De hier (met subsidie van het Prinses Beatrix Fonds) uitgewerkte IgM-bepaling geeft resultaat binnen 24 uur na ontvangst van het serum, en zou toegepast kunnen worden in laboratoria die niet beschikken over de celkweken die nodig zijn voor virusisolatie.1 De moleculaire karakterisering door sequente analyse van het virus-RNA biedt aanknopingspunten voor de verspreidingswegen van wild poliovirus, als er door de uitgebreide vaccinatiecampagnes bijna geen polio meer voorkomt en incidenteel falen van het programma verklaard moet worden. De epidemie van 1984 door poliovirus type 3 in Finland kon herleid worden tot een virusstam die in die tijd in het Middellandse-Zeegebied en Turkije voorkwam.2 Maar dit onderzoek kon pas in 1990 worden gepubliceerd, terwijl nu al, nog geen 4 weken na virusisolatie uit de eerste patiënt, geschreven wordt dat het type 3-virus uit Finland er niet op lijkt, en zelfs dat het meer verwant zou zijn met een recent virus uit India.

Ten slotte: deze gang van zaken illustreert wat ik in 1987 schreef in een oratio pro domo over virologische diagnostiek: ‘Het gaat om een huis dat op vaste grond is gebouwd: op kennis, kwaliteit en ervaring. Wanneer dan infectieuze stormen waaien waarin snel en goed een diagnose moet worden gesteld, bij ernstige individuele ziekten en bij plotselinge epidemieën, zal zo'n huis gereed staan voor deskundige opsporing, herkenning en bestrijding’.3 Alleen een laboratorium met voortdurende ervaring wat betreft het onderzoeken van patiëntenmonsters van diverse aard kan zo'n plotselinge uitdaging en de toegenomen werkdruk aan. Het kan ook andere virologische diagnosen stellen bij patiënten met verdachte verschijnselen die niet aan poliovirus te wijten zijn. Het is te betreuren dat juist nu besloten is tot ‘uitplaatsing’, in feite opheffing, van de primaire virologische diagnostiek binnen het RIVM, eens een pijler van de grondformule van dit instituut (‘wetenschappelijk verantwoorde dienstverlening aan de overheid door laboratoriumonderzoek bij het herkennen, opsporen, bestrijden en voorkomen van gezondheidsverstorende en -bedreigende factoren bij de mens, in zijn voedsel en zijn milieu’). Sinds 1958 is juist dit eigen diagnostische onderzoek van grote waarde gebleken als referentiekader bij de snelle ontwikkeling van de medische virologie en in wereldverband bij de uitroeiing van de pokken.

J.G. Kapsenberg
Literatuur
  1. Avoort HGAM van der, Nibbeling HAM, Mulders MN, Loon AM van. Eradication of poliomyelitis: the role of new diagnostic procedures. Annual Scientific Report 1990. Bilthoven: Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, 1991: 95-7.

  2. Pöyry T. Kinnunen L. Kapsenberg JG, Kew O, Hovi T. Type 3 poliovirus/Finland/1984 is genetically related to common Mediterranean strains. J Gen Virol 1990; 71: 2535-41.

  3. Kapsenberg JG. Oratio pro domo: het nut van virologische diagnostiek. [LITREF JAARGANG="1987" PAGINA="613-4"]Ned Tijdschr Geneeskd 1987; 131: 613-4.[/LITREF]