De discusprothese: mythen en feiten

Klinische praktijk
F.C. Oner
M. de Kleuver
A. van Ooy
A.J. Verbout
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2002;146:1625-31
Abstract

Samenvatting

- De resultaten van de chirurgische behandeling van degeneratieve lagerugpijn door middel van een verstijving (spondylodese) zijn minder voorspelbaar in hun succes dan de operatieve behandelingen voor artrose van de (grote) perifere gewrichten.

- Er zijn technieken ontwikkeld voor de vervanging van een degeneratieve tussenwervelschijf door een gewrichtsprothese als alternatief voor de spondylodese. Als belangrijk theoretisch voordeel geldt dat degeneratie van aangrenzende segmenten op langere termijn voorkomen zou kunnen worden.

- Omdat de discusprothese de (degeneratieve) intervertebrale discus vervangt – net als bij een intercorporele spondylodese – is het niet aannemelijk dat de kortetermijnresultaten substantieel zullen verschillen. De in de literatuur beschreven resultaten met korte follow-up zijn inderdaad vergelijkbaar met de gepubliceerde resultaten van spondylodesen.

- Chirurgisch-technisch zijn de risico's op complicaties vanwege de noodzaak tot een uitgebreidere benadering groter dan bij spondylodesen. Op de langere termijn zijn bovendien prothesegerelateerde complicaties te verwachten.

- Ondanks bijna 15 jaar kleinschalige klinische ervaring met de discusprothese in Europa, zijn er onvoldoende betrouwbare langeretermijnresultaten in de literatuur beschikbaar.

- Het plaatsen van een discusprothese dient beschouwd te worden als experimentele chirurgie. Deze ingrepen dienen plaats te vinden binnen het kader van klinische trials in klinieken met voldoende infrastructuur, zodat de veelal jonge patiënten tientallen jaren op een wetenschappelijk verantwoorde manier gecontroleerd kunnen worden. Deze klinieken moeten ook over voldoende expertise beschikken om eventuele complicaties adequaat te kunnen behandelen.

Auteursinformatie

Universitair Medisch Centrum Utrecht, afd. Orthopedie, Postbus 85.500, 3508 GA Utrecht.

Dr.F.C.Oner en prof.dr.A.J.Verbout, orthopedisch chirurgen.

Sint Maartenskliniek, afd. Orthopedie, Nijmegen.

Dr.M.de Kleuver, orthopedisch chirurg.

Academisch Ziekenhuis, afd. Orthopedie, Maastricht.

Dr.A.van Ooy, orthopedisch chirurg.

Contact dr.F.C.Oner (f.c.oner@chir.azu.nl)

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

G.
van der Bijl

Amsterdam, september 2002,

Met betrekking tot de problematiek van het bewegingsapparaat wordt nog steeds om de hete brij heen gedraaid. Dit geldt voor de beoordeling van de prevalentie, voor de veronderstelde oorzaak van degeneratie en voor de behandeling.

In het artikel van Oner et al. (2002:1625-31) wordt gesteld dat het merendeel van de patiënten (80%) met lage rugklachten geneest. Dit is gebaseerd op een beoordeling waarbij eigenlijk slechts de subjectieve klachtenbeleving in de (lokale) regio als criterium geldt. Voorbijgegaan wordt aan het feit dat de lage rug geen geïsoleerd onderdeel is, maar deel uitmaakt van een (gewrichten)systeem. Lokale klachten zijn dan symptomen van een systeemprobleem en kunnen dan een intermitterend en verspringend karakter hebben. Als dan een lokale rugklacht, al dan niet toevallig, transformeert in (bijvoorbeeld) een lokale knieklacht, dient dit niet te worden opgevat als ‘genezing’, maar veeleer als variatie van symptomen bij een systeemdisfunctie. Wordt hiermee geen rekening gehouden, dan is de kans groot dat men tot onjuiste interpretaties komt. Daarnaast ontbreekt een betrouwbaar klinisch onderzoek van de lokale en systeemdisfunctie als beoordelingscriterium. Vraagtekens kunnen dan ook worden gezet bij de geruststellende uitspraak dat 80% ‘geneest’.

Nog steeds wordt het verouderingsproces min of meer vanzelfsprekend gekoppeld aan de gewrichtsdegeneratie. Gesteld wordt dat het gehalte van water en chrondoïtinesulfaat in het gewrichtsweefsel na het 20e jaar afneemt, hetgeen de start van degeneratie zou inhouden. Het gaat echter om totaal verschillende processen. Degeneratie ontstaat, per onmiddellijk, na functieverlies door gehele of partiële gewrichtsimmobilisatie. De veroudering waarbij het elastisch gedrag van gewrichtsweefsel afneemt, is hierbij slechts zeer zijdelings betrokken.

Doelgericht bewegen in het gewrichtensysteem is een proces dat zich maar voor een klein deel als bewuste functie voltrekt. Onbewust zijn de spinale sensorimotorische reflexen die zorg dragen voor de adaptatie van de functie aan de individuele vorm van de gewrichten. In geval van een onvolledig resultaat in dit cybernetisch regelsysteem, ontstaat een aantal symptomen: (a) neuro(vegetatieve) activatie, die resulteert in onder andere pijn en verhoogde spierspanning; (b) defensieve toename van houdings- en bewegingsasymmetrie en afname van de bewegingsvrijheid, dit is partiële immobilisatie. Degeneratie dient dan gezien te worden als gevolg van reflectoire immobilisatie bij een functioneel probleem in de vorm van een onvolledige bewegingsregeling. Desondanks wordt in de regel bij de behandeling slechts aandacht besteed aan symptoombestrijding (pijndemping, spierontspanning, oefenprogramma's, houdingscorrectie et cetera). Zolang men therapeutisch niet verder komt dan de bestrijding van symptomen, schuift men de problemen steeds verder vooruit, totdat de degeneratie uiteindelijk irreversibel blijkt en een prothese noodzakelijk is.

Veel kosten en misère zouden worden bespaard, indien men in een vroeg stadium acht zou slaan op de achterliggende artrokinetische problematiek, zodat de defensieve gewrichtsimmobilisaties in het organisme, na adequate behandeling, overbodig worden.

G. van der Bijl