artikel
De bezorgdheid over de gezondheid van onze planeet is een actueel onderwerp. Dramatische terminologie wordt niet geschuwd. Twee jaar geleden leidde de toenmalige Britse premier Margaret Thatcher een conferentie over het onderwerp ‘Save our planet’. Zij bedoelde uiteraard: ‘Save us’, want moeder aarde heeft miljarden jaren ervaring in het overleven. De Canadees Maurice Strong, die volgend jaar de VN-conferentie over milieu en ontwikkeling zal voorzitten, deed er nog een schepje bovenop tijdens een persconferentie in dit voorjaar. Hij verklaarde letterlijk dat moeder aarde aan een ongeneeslijke ziekte lijdt. ‘Alleen als er snel nieuwe medicijnen worden gevonden, is het kankerproces nog te stoppen’, beweerde hij. Zijn bezorgdheid betrof vooral de atmosfeer; de ozonlaag en het broeikaseffect waren zijn belangrijkste trefwoorden. Hij zinspeelde in dit verband op kleine, door menselijk handelen teweeggebrachte veranderingen in de samenstelling van de atmosfeer.
Maurice Strong, gewaarschuwd door sommige wetenschappers en milieuorganisaties, gaat ervan uit dat die veranderingen dramatische gevolgen moeten hebben. Derhalve wil ik niet nalaten zijn benadering wat te relativeren door kort samen te vatten welke veranderingen in de atmosfeer van onze aarde sinds het ontstaan van ons zonnestelsel hebben plaatsgevonden. De evolutie van het leven op aarde heeft bij dat veranderingsproces in toenemende mate een rol gespeeld. Dientengevolge heeft onze atmosfeer nu een chemische samenstelling die geen enkele verwantschap vertoont met die van de andere planeten.
Toen het leven op aarde begon, circa 3,7 miljard jaar geleden, bestond de atmosfeer voornamelijk uit N2, NH3, H2O, CH4 en CO2. Er was geen zuurstof. Geschat wordt dat circa 3,2 miljard jaar geleden de fotosynthese in de oceanen begon. Gedurende bijna 2 miljard jaar werd de daarbij gevormde zuurstof (giftig voor de eerste levende organismen, de anaërobe bacteriën) opgenomen door oxydeerbare materialen, zoals vrije metalen en de toen nog in hoge concentraties in de oceanen aanwezige ferroverbindingen.
Inmiddels waren in het evolutieproces ook organismen ontstaan die O2 konden verdragen of zelfs gebruiken. Een miljard jaar evolutie was voor die beginfase nodig. Doch daarna nam de fotosynthese een hoge vlucht, ook op het land. Dat leidde ten slotte tot ongeveer het huidige percentage zuurstof in de atmosfeer. Die toeneming van het zuurstofpercentage ging ermee gepaard dat de corresponderende hoeveelheden koolstof en waterstof als fossiele materialen in de aardkorst werden vastgelegd.
Volgens de huidige wetenschappelijke inzichten inzake de evolutie van de atmosfeer heeft de samenstelling zich geleidelijk gestabiliseerd, zodat de veranderingen al sinds enige miljoenen jaren nog maar klein zijn. Een boeiende vraag van filosofische (of religieuze) aard is of het toeval is dat de huidige atmosfeer circa 79 stikstof, 21 zuurstof en slechts 0,03 kooldioxyde bevat. De Britse chemicus James Lovelock heeft in de jaren zeventig in dit verband de Gaia-hypothese geformuleerd.1 Kort samengevat houdt die in dat alle levende organismen op aarde, in interactie met de niet-levende bestanddelen, te zamen zich als een soort superorganisme gedragen. Dat Gaia-systeem zou de chemische samenstelling van de biosfeer, met name van de atmosfeer, reguleren, evenals het klimaat. Aldus zouden de levensomstandigheden geoptimaliseerd worden. Een simpel voorbeeld van die regulatie is dat een verdere toeneming van het zuurstofpercentage van de atmosfeer tot meer bosbranden en andere oxydatieprocessen zou leiden. De nogal heftige wetenschappelijke discussie over de Gaia-hypothese is nog in volle gang. Een kernvraag is: wat moeten wij ons voorstellen bij optimalisering van de levensomstandigheden? De plantenwereld bijvoorbeeld is maar karig bedeeld met 0,03 CO2. Het optimale percentage ligt bij 1-2. De Westlandse tuinders zorgen voor dat percentage in hun kassen door CO2, afkomstig van het stoken van aardgas, toe te voeren.
In dit verband mag erop gewezen worden dat de bezorgdheid van natuurbeschermers en politici selectief is; ze is immers antropocentrisch gericht. De kleine stijging van het percentage kooldioxyde in de atmosfeer bijvoorbeeld wordt door vrijwel niemand gezien als een zegen voor de plantenwereld, maar wel door velen als een bedreiging voor de mensheid. Men durft zelfs de term ‘kooldioxydevervuiling’ te gebruiken, uit het oog verliezend dat kooldioxyde via de fotosynthese de basis van de voedselpiramide van de dierenwereld vormt. Nogmaals: met ‘save our planet’ bedoelen wij in feite ‘save us’, en daar moeten wij eerlijk voor uitkomen.
Wat moeten wij ons voorstellen bij de ‘ademhaling van moeder aarde’? Die metafoor vind ik gepast, mits het begrip ‘ademhaling’ nog iets ruimer wordt gedefinieerd dan men in de biowetenschappen gewend is. In de gangbare – toch al ruime – definitie worden tot de ademhaling alle processen gerekend die ervoor zorgen dat door de cellen van levende organismen zuurstof wordt opgenomen en het bij de stofwisseling gevormde CO2 wordt afgevoerd. De ademhaling van groene plantedelen en zaden voldoet evenzeer aan die definitie als de ademhaling van cellen, weefsels en individuen. Dat wij voor moeder aarde een ruimere definitie nodig hebben, blijkt al uit de veel gebruikte aanduiding van de tropische regenwouden als de longen van onze planeet. Het netto effect van de regenwouden is namelijk: opname van gigantische hoeveelheden CO2 en afgifte van de corresponderende hoeveelheden zuurstof – het tegenovergestelde dus van wat de gangbare definitie van ademhalen inhoudt. De ruime definitie moet betrekking hebben op opname en afgifte van gassen in het algemeen; de aldus gedefinieerde ademhaling is vergelijkbaar met de huidademhaling van sommige diersoorten. De huid van moeder aarde is dan de oppervlaktelaag.
Behalve zuurstof en kooldioxyde worden tal van andere gasvormige bestanddelen uitgewisseld met de atmosfeer. Een paar voorbeelden van emissies zijn waterdamp, zwaveldioxyde, zwavelwaterstof, dimethylsulfide, zoutzuur, methaan, stikstofoxyden, helium en andere edelgassen. Tegenwoordig valt de nadruk op wat men de uitstoot noemt van elektriciteitscentrales, industrie, verkeer en huishoudens. Maar niet minder belangrijk zijn de emissies door vulkanen (ook zonder eruptie), planten en dieren, minerale bestanddelen en de ook buiten vulkanische gebieden uit het binnenste van de aarde ontsnappende gassen. Bij de recente uitbarsting van de vulkaan Pinatubo op de Filippijnen werd, volgens schatting van NASA-specialisten, 15 miljard kg zwaveldioxyde in de atmosfeer uitgestoten,2 ongeveer het dubbele van wat de beruchte vulkaan El Chichón in Mexico in 1982 presteerde. Ter vergelijking: de jaarlijkse uitstoot van zwaveldioxyde in ons land bedraagt minder dan 300 miljoen kg. Enige maanden geleden werd in Nature gepubliceerd hoe groot de kooldioxyde-uitstoot van de tijdelijk rustende vulkaan de Etna is.3 De hoeveelheid blijkt iets groter te zijn dan die welke de met kolen gestookte elektriciteitscentrales in Nederland gezamenlijk aan CO2 emitteren. Dergelijke voorbeelden dienen niet om de antropogene emissies te bagatelliseren, maar om erop te wijzen dat ook zonder toedoen van de mens allerlei emissies op grote schaal plaatsvinden. Bij vulkaanuitbarstingen kunnen ook aanzienlijke hoeveelheden zoutzuur in de stratosfeer terechtkomen.
Veel van de geëmitteerde bestanddelen komen weer terug naar de aarde doordat ze in kringlopen betrokken zijn. Maar in de atmosfeer vinden ook chemische reacties plaats. Dat gebeurt vooral in de ijle hogere luchtlagen, met name in de stratosfeer, die op ongeveer 20 km hoogte begint en circa 30 km dik is. De stratosfeer is als het ware een groot reactievat. Tal van chemische reacties vinden daar plaats, mede onder invloed van het kortgolvige ultraviolette zonlicht. Zo wordt bijvoorbeeld zuurstof in atomen gesplitst, hetgeen leidt tot de vorming van O3 (ozon). Ook zijn de invloeden van de atmosferische stromingen, de rol van wolken, stofwolken en aërosolen en de interactie van de atmosfeer met de zonnestraling enorm. Aërosolen zijn zwevende deeltjes of waterdruppeltjes waarin chemische stoffen zijn opgelost. Ze kunnen een versluierende invloed op de zonnestraling hebben, vergelijkbaar met de werking van nevel of mist. Bekende oorzaken van aërosolvorming zijn vulkanische uitbarstingen en bepaalde emissies van industrie, verkeer en elektriciteitscentrales.
Zijn er redenen ons bezorgd te maken over de ademhaling van moeder aarde, antropocentrisch bezorgd dan wel? In de goede oude tijd vond de mens het heel gewoon de lucht te verpesten. Wie nu te veel klaagt over de luchtverontreiniging in de grote steden zou ik de beschrijving ter lezing willen aanbevelen die Patrick Süsskind in zijn boek Das Parfum gaf van de binnen- en buitenlucht in steden van de 18e eeuw. In Nederlandse vertaling:
‘De straten stonken naar mest, de binnenplaatsen stonken naar urine, de trappehuizen stonken naar vuns hout en naar rattekeutels, de keukens stonken naar bedorven kool en schapevet, de ongeluchte kamers stonken naar muf stof, de slaapkamers naar vette lakens, naar klamme veren dekbedden en naar de doordringende weeë geur van po's. Uit de schoorstenen stonk zwavel, uit de looierijen stonk bijtend loog, uit de slachthuizen stonk geronnen bloed. De mensen stonken naar zweet en naar ongewassen kleren, uit hun mond stonken ze naar rotte tanden, uit hun maag naar uiesap en hun lijf riekte, als ze niet meer de jongsten waren, naar oude kaas en naar zure melk en naar kankers en gezwellen. De rivieren stonken, de pleinen stonken, de kerken stonken, het stonk onder de bruggen en in de paleizen.4
Terecht stellen wij tegenwoordig andere eisen dan toen. Een recent artikel over stankoverlast in het tijdschrift Arts en Auto begon met de mededeling: ‘In het dichtbevolkte Nederland komt zeer veel stankoverlast voor. Uit enquêtes onder Nederlanders van 18 jaar en ouder blijkt dat maar liefst 19 van hen gehinderd wordt door Stank’.5 Als ik dat lees, denk ik terug aan de jaren twintig, toen ik mijn jeugd doorbracht in een Rotterdamse wijk waar de nabije bierbrouwerij, het wat verder weg gelegen abattoir en de nog wat verder weg gelegen kunstmestfabriek voor een penetrante menggeur zorgden, die wisselde, afhankelijk van de windrichting. De huidige ‘stankoverlast’ is nauwelijks meer dan een laatste fase, daarmee vergeleken. Het spreekt vanzelf dat wij, verwend als wij zijn, tegenwoordig andere eisen stellen dan in het begin van de eeuw of enige eeuwen geleden. Bovendien is door de explosieve groei van de wereldbevolking, het voortschrijden van de industrialisatie en de daarmee gepaard gaande toenemende welvaart de antropogene invloed op de atmosfeer dermate toegenomen, dat het niet meer om lokale problemen gaat. Drie voorbeelden van problemen door antropogene invloed zijn de aantasting van de ozonlaag, de zogenaamde zure regen en het klimatologische effect dat het toenemende percentage van atmosferische broeikasgassen zou kunnen hebben.
Sinds enige decennia is moeder aarde in de intensive care-afdeling geplaatst: met behulp van waarnemingen vanuit satellieten en aan de oppervlakte wordt continu nagegaan hoe het met de atmosfeer en de aardoppervlakte gesteld is en of daar al of niet onrustbarende veranderingen in optreden. Het is heel belangrijk dat dit soort onderzoek plaatsvindt. Dat geldt vooral voor het onderzoek van het systeem van de atmosfeeroceanen, waar nog veel te weinig over bekend is. Helaas bestaat bij sommige wetenschappers, milieu-organisaties en bevlogen overheidsdienaren de neiging om de waargenomen effecten sterk te overdrijven. Bovendien worden dusdanige simplificaties gebruikt dat buiten de kleine kring van ingewijden veel misverstand ontstaat over wat er nu werkelijk aan de hand is. Terwijl bijvoorbeeld nog grote wetenschappelijke onzekerheid bestaat over de vraag in welke mate de toeneming van sommige atmosferische bestanddelen zou kunnen leiden tot klimaatverandering in de volgende eeuw, meent het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer er goed aan te doen een televisiespotje te brengen waarin een zwetende man met een plastic zak over het hoofd moet symboliseren hoe vreselijk het met het broeikaseffect gesteld is. In een jaar waarin het KNMI de maand juni classificeerde als de koudste en ook in andere opzichten slechtste junimaand van de eeuw, terwijl mei bijna net zo slecht was, werkt dit soort propaganda trouwens averechts. Dat op den duur alle overdrijving schaadt, geldt ook voor de discussie over de milieuproblematiek.
Met de term ‘gat in de ozonlaag’ wordt bedoeld dat in het onderste gedeelte van de stratosfeer in het zuidpoolgebied in de winter de ozonconcentratie flink afneemt. In de afgelopen 10-12 jaren is ook in andere gebieden de ozonconcentratie afgenomen, doch daar was de afneming veel minder ernstig dan de jaarlijkse afneming bij de zuidpool. Observatie van de ozonlaag in de stratosfeer is van belang, want die laag fungeert als het natuurlijke afweerschild tegen kortgolvige straling van de zon. Er is een sterk vermoeden (geen bewijs) dat de uitstoot van CFK's, de chloorfluorkoolwaterstoffen (onder andere gebruikt in spuitbussen en koelkasten), de oorzaak is van het afnemen van de ozonconcentratie. Sinds in 1974 twee onderzoekers die mogelijkheid noemden, is geleidelijk de aandacht van andere mogelijke oorzaken afgeleid. Eerder waren de supersonische vliegtuigen en de ‘Space Shuttle’ als boosdoeners aangewezen. Ook is gewezen op de grote hoeveelheden zoutzuur die bij vulkaanuitbarstingen in het begin van de jaren tachtig in de stratosfeer terechtkwamen. En men heeft de aandacht gevestigd op van de zon afkomstige deeltjesstromen, die in tijden van veel zonnevlekken sterk toenemen. Dit jaar publiceerden Amerikaanse onderzoekers bovendien het bericht dat er een frappante correlatie is tussen de ozonconcentratie in de stratosfeer en de oppervlaktetemperatuur van de oceanen in de omgeving van de tropen.6 Zij noemden verschillende verklaringen voor dat verband, aldus twijfel zaaiend over de chemische verklaring. Intussen is in VN-verband de internationale afspraak gemaakt de produktie van CFK's geleidelijk te reduceren. Ik ben daar een voorstander van, want het zijn stoffen die in de atmosfeer niet thuishoren en bovendien bijdragen aan het broeikaseffect.
Veel gecompliceerder dan de problematiek van het gat in de ozonlaag is het onderwerp ‘zure regen in verband met de toestand van de bossen’. In de laatste jaren begint het duidelijk te worden dat er geen direct verband is tussen de antropogene uitstoot van zwaveldioxyde en wat de Duitsers het ‘Waldsterben’ noemen. Het onderwerp is dan ook duidelijk uit de mode en de meeste researchprojecten op dit gebied zijn gestopt. Niettemin moet toegejuicht worden dat de industrie en de elektriciteitsbedrijven alles in het werk stellen om de uitstoot van zwaveldioxyde zoveel mogelijk te reduceren, want ook om andere redenen dan eventuele schade aan de bossen is zwaveldioxyde een schadelijke stof. Met dat reduceren worden in een aantal landen goede vorderingen gemaakt, met name in Nederland, waar de uitstoot van SO2 al aanzienlijk gereduceerd is en in de komende 10 jaren nog verder zal afnemen. Helaas moet men in gebieden als Oost-Europa nog een begin maken met die aanpak. Ook leiden de enorme branden van zwavelrijke olie in Koeweit tot veel SO2-emissie. De recente uitbarsting van de vulkaan Pinatubo is al genoemd. Wereldwijd blijft SO2-emissie dus aanleiding tot bezorgdheid; op het nationale vlak hebben wij al veel bereikt.
In ons land, in enige andere landen en in VN-organisaties zoals World Meteorological Organisation (WMO) en United Nations Environmental Programme (UNEP) is tegenwoordig veel aandacht voor een onderwerp dat gewoonlijk wordt aangeduid als ‘het broeikaseffect’; daarmee bedoelt men dan de mogelijkheid dat een ongewenste toeneming van het voor het leven op aarde onmisbare broeikaseffect zou kunnen optreden. Het betreft een begrip dat al sinds het midden van de vorige eeuw bekend is, namelijk een eigenschap van waterdamp, kooldioxyde en enige andere zogenaamde broeikasgassen. Die absorberen een deel van de infrarode straling die uitgestraald wordt door de aarde. Dat is één van de oorzaken van het feit dat de gemiddelde oppervlaktetemperatuur op aarde meer dan 30°C hoger is dan zonder atmosfeer het geval zou zijn. De term ‘broeikaseffect’ werd bedacht door een fysicus die zich niet realiseerde wat zich afspeelt in een broeikas. Die term vertroebelt de wetenschappelijke discussie, maar het is wel een perfecte term voor het beïnvloeden van de publieke opinie en dus voor het in beweging brengen van de media en de politici. De term is zelfs als metafoor foutief en misleidend. Een broeikas is een gesloten doos. De atmosfeer is dat niet. De temperatuur in een broeikas is vrijwel gelijkmatig. In de atmosfeer zijn de variaties groot. In een broeikas stormt het niet, in de atmosfeer altijd. Uit een broeikas kan de verwarmde lucht niet ontsnappen. In de atmosfeer stijgt de verwarmde lucht op en deze verlaat aldus de plaats van verwarming. Maar het belangrijkste van alles is dat het glas of plastic van de broeikaswanden nauwelijks infrarode straling absorbeert, terwijl het atmosferische broeikaseffect juist gebaseerd is op absorptie van infrarode straling. De naam ‘broeikaseffect’ is dus fout en werkt ten onrechte alarmerend. Want net als in de vorige eeuw denkt iedereen bij de term ‘broeikaseffect’ aan de simpele broeikas van de 19e eeuw. Derhalve suggereert de term iets onvermijdelijks, een dwingend effect van oorzaak en gevolg. Als de zon de broeikas meer beschijnt, loopt de temperatuur onherroepelijk verder op. In de atmosfeer daarentegen zijn allerlei terugkoppelingen werkzaam, negatieve en positieve, waardoor de invloed van een toegenomen infraroodabsorptie niet in een simpel verband van oorzaak en gevolg kan worden uitgedrukt. Wat de terugkoppeling betreft lijkt de atmosfeer wel op de moderne computergestuurde kas met kunstverlichting, maar dat is geen broeikas.
Aanvankelijk verheugden de wetenschappers zich alleen maar over het broeikaseffect. De discussie over dit effect als bedreiging begon in 1896, door een publikatie van de Zweedse chemicus Svante Arrhenius.7 Zijn uitgangspunt was het toenemen van het gebruik van steenkool in huishoudens, elektriciteitscentrales, locomotieven en stoommachines en het gebruik van steenkool als grondstof in hoogovens en in de chemische industrie. Hij maakte een berekening over de extra hoeveelheid kooldioxyde die door al dat verbranden van steenkool in de atmosfeer terecht zou komen. Hij voorspelde dat dit zou leiden tot een toeneming van het broeikaseffect en als gevolg daarvan tot een ongewenste stijging van de gemiddelde temperatuur aan de aardoppervlakte.
Arrhenius zag over het hoofd dat meer kooldioxydetoevoer geheel of gedeeltelijk gecompenseerd kan worden door meer opname van CO2 door de oceanen en de plantenwereld. Ook hield hij geen rekening met andere correcties door terugkoppelingen, bijvoorbeeld via de waterkringloop, met name door wat meer vorming van wolken die zonnestraling reflecteren. Arrhenius voorspelde circa een eeuw geleden dezelfde narigheid die nu op dezelfde gronden voorspeld wordt. Zijn publikatie trok toen weinig aandacht. Er was geen televisie en zelfs nog geen radio. De kranten gaven geen aandacht aan de onheilsvoorspellingen en de politici evenmin.
De voorspellingen van Arrhenius zijn niet uitgekomen, met één uitzondering: het kooldioxydepercentage in de atmosfeer neemt langzaam toe. Het werd in het begin van de eeuw geschat op 0,027. Nauwkeurige metingen zijn pas gedaan sinds 1950. Het percentage was toen 0,031. Het is nu 0,035. De toeneming is ongeveer de helft van wat berekend zou worden als alle CO2 die ontstaat door verbranding van fossiele brandstoffen (steenkool, bruinkool, turf, olie, aardgas) in de atmosfeer zou blijven. Circa de helft wordt afgevoerd doordat de oceanen CO2 opnemen en planten (vooral bossen) meer CO2 per tijdseenheid gebruiken bij toenemende concentratie.
Ondanks de geconstateerde toeneming van CO2 in de atmosfeer is het verwachte effect, een toeneming van de oppervlaktetemperatuur, niet opgetreden. Een belangrijke periode is 1920-1970. In die halve eeuw nam het gebruik van fossiele brandstoffen sterk toe, terwijl gemiddeld geen temperatuurtoeneming werd geconstateerd – eerder een kleine daling. Toch ontstond in het begin van de jaren zeventig hernieuwde wetenschappelijke belangstelling voor het broeikaseffect. De Russische klimatoloog Budyko schreef een alarmerend verhaal in dezelfde trant als de publikaties van Arrhenius van 1896.8 Budyko voorspelde opnieuw klimaatwijziging. Hij schilderde een zonnige toekomst voor de Sovjetunie en trieste ontwikkelingen voor de V.S.
De media konden er moeilijk op inhaken, want die hadden hun kruit al verschoten op de naderende ijstijd. Tegen het einde van de jaren zestig waren namelijk vele meteorologen ervan overtuigd dat een nieuwe ijstijd naderde. Tussen 1970 en 1975 verschenen enige alarmerende boeken, zoals het bekende boek van Nigel Calder, in Nederlandse vertaling getiteld De weermachinerie en de dreiging van het ijs.9 Enige Amerikaanse klimatologen werden echter door de publikaties van Budyko aangespoord tot klimaatonderzoek met computermodellen. Zij werden aangemoedigd door de voorstanders van kernenergie, die behoefte hadden aan nieuwe argumenten tegen het gebruik van fossiele brandstoffen voor elektriciteitsproduktie. De klimaatmodellen (‘general circulation models’) waren toen primitief en dat zijn ze nu nog. De wisselwerking met de oceanen zit er veel te weinig in. De rol van de bewolking komt te weinig aan bod. De rol van de biosfeer blijft geheel buiten beschouwing. En de modellen zijn te grofmazig. De aardoppervlakte wordt namelijk verdeeld in gebieden van 500-1000 km doorsnede; met verschillen binnen gebieden kan bij de berekeningen geen rekening worden gehouden. Men is tot die verdeling genoodzaakt omdat men 100 jaar vooruit wil rekenen en de computers tientallen jaren voor de berekening nodig zouden hebben als men met gebiedjes van 100 à 200 km doorsnee zou willen werken. Het is gezien de vele tekortkomingen begrijpelijk dat de berekeningen met die modellen datgene voorspellen wat degenen die ze gebouwd hebben, hoopten dat ze zouden voorspellen.
De media reageerden nauwelijks op de eerste voorspellingen van eind jaren zeventig. Interessant was de reactie van de wetenschappers buiten de kleine kring van klimatologen. Er was weinig kritiek. Overal werden tal van researchprojecten voorgesteld, ook in Nederland. Veel van die projecten hadden betrekking op een analyse van de mogelijke gevolgen van een extra broeikaseffect. Hoe zou het klimaat in verschillende delen van de wereld veranderen? Welke invloed zou het hebben op de vegetatie en met name op landbouw en veeteelt? Hoeveel zou de zeespiegel gaan stijgen door uitzetting van het oceaanwater en gedeeltelijk smelten van landijs aan de polen? Andere projecten hadden betrekking op maatregelen die men zou kunnen nemen om de door de mens veroorzaakte kooldioxyde-uitstoot te verminderen. Daarbij gaat het voornamelijk om de verbranding van fossiele materialen in elektriciteitscentrales, industrie, verkeer en huishoudens. En tegenwoordig zijn er ook tal van projecten om de economische gevolgen van bepaalde voorgestelde maatregelen door te rekenen.
Belangrijk was ook dat de Amerikaanse groepen die met de klimaatmodellen werkten, erin slaagden de bestuurders van de WMO in te schakelen. De WMO alarmeerde de zusterorganisaties op andere wetenschapsgebieden, verenigd in de International Council of Scientific Unions, en ook werd UNEP ingeschakeld. Door de WMO en UNEP werden op regeringsniveau de landen in het programma betrokken. In dit kader werd een Intergovernmental Panel on Climate Change ingesteld. De gehele actie heeft een bulldozerachtig karakter gekregen. Milieuministers en ook milieuorganisaties storten zich op het onderwerp. Het heeft weinig meer met wetenschap te maken, veel meer met propaganda, zoals bijvoorbeeld bleek tijdens de door WMO en UNEP georganiseerde tweede wereldklimaatconferentie (Genève, 1990).
Vreemd is dat politici die voor dit onderwerp zo warmlopen nauwelijks aandacht geven aan de werkelijke bedreiging in de volgende eeuw: het feit dat voor het jaar 2050 minstens weer een verdubbeling van de wereldbevolking verwacht wordt. Ook voor medici lijkt mij die bedreiging veel belangrijker dan de kans op klimaatverandering.
Literatuur
Lovelock JE. A new look at life on earth. Oxford: OxfordUniversity Press, 1979.
Anonymus. Pinatubo veroorzaakt temperatuurwisseling. DeVolkskrant, wetenschapsrubriek, 15 juni 1991.
Allard P, Carbonnelle J, Dajlevic D, et al. Eruptive anddiffusive emissions of C02 from Mount Etna. Nature 1991; 351:387-90.
Süsskind P. Het parfum. De geschiedenis van eenmoordenaar. Amsterdam: Bakker, 1985: 7.
Joyce C. Ozone hole linked to sea temperatures. NewScientist 1991; 131: 22.
Calder N. De weermachinerie en de dreiging van het ijs.Baarn: Sesam, 1974.
Reacties