Samenvatting
- De behandeling van patiënten met een vroeg stadium van planocelullair vulvacarcinoom, dat wil zeggen stadium T1 met een tumordiameter B 2 cm of T2 met een diameter > 2 cm (met een invasiediepte > 1 mm) en zonder bij palpatie verdachte klieren in de liezen, is minder radicaal geworden; zo kunnen complicaties worden verminderd zonder dat concessies worden gedaan aan de veelal goede prognose.
- Een ruime lokale excisie met tumorvrije marges van 2 cm blijkt een veilige optie te zijn voor de lokale behandeling.
- Daarnaast maakt een enkel- of dubbelzijdige liesklierdissectie via gescheiden incisies deel uit van de standaardbehandeling.
- De complicaties van deze chirurgische standaardbehandeling blijven ernstig: frequent komen wondgenezingsstoornissen, wondinfecties, lymfoceles, lymfoedeem en verstoorde psychoseksuele beleving voor.
- De minimaal invasieve schildwachtkliermethode is een veelbelovende techniek voor patiënten met een vroeg stadium van planocellulair vulvacarcinoom, maar de veiligheid moet nog worden bewezen.
Ned Tijdschr Geneeskd 2005;149:336-42
artikel
Het vulvacarcinoom is een zeldzame ziekte en betreft 3-5 van de gynaecologische maligniteiten.1 In Nederland wordt per jaar bij ongeveer 230 nieuwe patiënten een vulvacarcinoom vastgesteld en deze incidentie is door de jaren heen stabiel (1-2 per 100.000 vrouwen per jaar).2 Doordat het vulvacarcinoom vooral op oudere leeftijd voorkomt en door de toenemende vergrijzing valt een toename in incidentie te verwachten (figuur 1).
De klachten waarmee patiënten zich presenteren, zijn aspecifiek: pijn, jeuk, mictieproblemen, bloedverlies of een waargenomen zwelling.1 3 4 De diagnose is meestal ‘planocellulair carcinoom’ en wordt gesteld door onderzoek van een stansbiopt of een incisiebiopt (figuur 2). Alleen in geval van twijfel kan een excisiebiopsie worden overwogen.
Het metastaseringspatroon van het planocellulaire vulvacarcinoom is vooral lymfogeen naar de liesklieren en pas in tweede instantie naar de bekkenklieren.5 Figuur 3a laat de lymfedrainage van de vulva zien. De stadiëring die in eerste instantie plaatsvond op basis van klinische gegevens is in 1988 veranderd in een chirurgisch-pathologische stadiëring (tabel 1).6
Van de patiënten presenteert 70 zich met een vulvacarcinoom in een vroeg stadium, gedefinieerd als T1 (B 2 cm diameter) of T2 (> 2 cm) met een invasiediepte > 1 mm, maar zonder bij palpatie verdachte klieren in de liezen; daarbij is de prognose veelal goed. De belangrijkste prognostische factor is de aan- of afwezigheid van lieskliermetastasen. Terwijl de 5-jaarsoverleving voor patiënten zonder lieskliermetastasen 90 is, is die 50 voor patiënten met lieskliermetastasen.1
Gezien de lage incidentie van het vulvacarcinoom en de specifieke behandeling dienen patiënten verwezen te worden naar een 3e-lijnscentrum.
In dit artikel geven wij een overzicht van de behandeling van het planocellulaire vulvacarcinoom in een vroeg stadium en van de complicaties daarvan.
behandeling van vulvacarcinoom
Nadat gebleken was dat de prognose bij patiënten met een vulvacarcinoom slecht was indien alleen de primaire tumor verwijderd werd, was vanaf het begin van de vorige eeuw tot de jaren negentig de radicale vulvectomie met dubbelzijdige liesklierdissectie ‘en bloc’ de standaardbehandeling (zie figuur 3b).7 8 De wonden werden primair gesloten met tijdelijke drainage van het lymfevocht via vacuümdrains. Als gevolg van deze ingreep kreeg echter 85 van de patiënten postoperatieve complicaties, zoals wondgenezingsproblemen, lymfoceles (ophoping van lymfevocht) (figuur 4a), infecties en lymfoedeem van de onderste extremiteiten (zie figuur 4b);3 ook langdurige opname werd zo noodzakelijk. Tevens had de radicale vulvectomie veel psychoseksuele gevolgen.9 10
De ernstige complicaties van de behandeling, in combinatie met het gegeven dat slechts 20-30 van de patiënten zonder palpabele klieren in de liezen metastasen heeft, hebben ertoe geleid dat men de afgelopen decennia een aantal modificaties in de behandeling heeft geïntroduceerd, met als doel de complicaties te verminderen zonder concessies te doen aan de veelal goede prognose.1 5
Ruime excisie
Het is gebleken dat een ruime lokale excisie bij T1-tumoren mogelijk een stijging geeft in het aantal lokale recidieven dan wel de-novovulvacarcinomen in vergelijking met de radicale vulvectomie;1 11 deze stijging leidt echter niet tot een verschil in overleving. Bij T2-tumoren is hierover minder bekend.12 13 Het is van belang bij de lokale excisie ruime marges (2 cm) aan te houden, omdat microscopische marges 11 14 Daarnaast spelen ook tumorkenmerken zoals grootte, groeiwijze en invasiediepte een rol bij de recidiefkans.15-17
Liesklierdissectie
Het nut van de electieve liesklierdissectie is nooit bewezen in een gerandomiseerde studie, maar een recidief in een niet-geopereerde lies is meestal fataal.18-20 De gedachte is derhalve dat patiënten met lieskliermetastasen voordeel hebben van de electieve liesklierdissectie, doordat enerzijds mogelijke metastasen worden verwijderd en anderzijds de indicatie voor postoperatieve radiotherapie kan worden gesteld door stadiëringsonderzoek van de klieren: radiotherapie is geïndiceerd bij meer dan 1 intranodale metastase of bij extranodale groei.
In de loop der tijd is een aantal modificaties aangebracht in de benadering van de lies om de complicaties te verminderen:
- geen liesklierdissectie bij een invasiediepte B 1 mm, gezien het zeer kleine risico (
- enkelzijdige liesklierdissectie (zie figuur 3c) indien de tumor lateraal gelegen is (gedefinieerd als een tumor waarvan de mediale rand > 1 cm van de mediaanlijn gelegen is);21 de lymfedrainage is dan alleen ipsilateraal en de kans op een contralaterale metastase wordt zeer klein geacht;21-23
- gescheiden incisies, tenzij er verdachte liesklieren zijn bij palpatie (zie figuur 3d); bij gescheiden incisies zijn de afzonderlijke wonden minder groot en blijft een ‘brug’ van huid en subcutis staan, hetgeen de genezing bevordert.
Postoperatief worden vacuümdrains ingebracht in de lieswonden, waarbij er geen consensus is over de duur van de drainage.
Het vervangen van de en-bloctechniek door dissectie met gescheiden incisies is ingevoerd zonder gerandomiseerd onderzoek. Huidbrugrecidieven, dat wil zeggen recidieven tussen vulva en het liesklierdissectiepreparaat, worden vooral beschreven bij patiënten met lieskliermetastasen24 – bij hen is er stasis van lymfevloed en een mogelijk achterblijven van metastaserende tumorcellen – maar ook bij patiënten met tumornegatieve liesklieren worden huidbrugrecidieven gevonden.25-28 In een recente retrospectieve studie werd geen overlevingsverschil gevonden tussen de groep patiënten die behandeld was met gescheiden incisies en een historische controlegroep na de en-blocbenadering. Wel kregen respectievelijk 6,3 en 1,3 van de patiënten een regionaal recidief: een significant verschil.11 In een Cochrane-review werd op basis van samenvoeging van een aantal onderzochte patiëntengroepen geconcludeerd dat de frequentie van een huidbrugrecidief 29 Bij verdachte liesklieren dient de huidbrug wel meeverwijderd te worden.1 11
Schildwachtklieringreep
De schildwachtklierprocedure wordt in studieverband uitgevoerd bij patiënten met een vroegstadiumvulvacarcinoom. Omdat 70-80 van deze patiënten geen lieskliermetastasen heeft, betekent een liesklierdissectie bij hen waarschijnlijk overbehandeling. De schildwachtkliermethode werd bijna 30 jaar geleden voor het eerst beschreven bij het peniscarcinoom30 en maakt inmiddels deel uit van de behandeling van het melanoom en het mammacarcinoom, overigens vaak in studieverband.31 32 Deze diagnostische methode blijkt ook zeer goed uitvoerbaar te zijn bij het vulvacarcinoom; verschillende studies laten zien dat de histopathologische bevindingen in de schildwachtklier zeer representatief zijn voor de tumorstatus van de overige liesklieren.33 De veiligheid van deze methode, met als ultieme consequentie het achterwege laten van de complete liesklierdissectie in geval van een tumornegatieve schildwachtklier, dient nog te worden bewezen in een gerandomiseerde studie, die in voorbereiding is binnen Europa.
Samenvattend is een ruime lokale excisie met een enkel- of dubbelzijdige liesklierdissectie via gescheiden incisies momenteel de standaardbehandeling voor patiënten met een planocellulair vulvacarcinoom in een vroeg ziektestadium en met een invasiediepte van > 1 mm.
De schildwachtkliermethode wordt alleen in studieverband uitgevoerd. In geval van meer dan 1 intranodale metastase dan wel een metastase met extranodale groei wordt, zoals gezegd, postoperatieve radiotherapie geadviseerd. Indien er verdachte liesklieren bij palpatie zijn, wordt de en-blocbenadering geadviseerd, gezien het risico op een regionaal recidief.
nadelige gevolgen van diagnose en behandeling bij patiënten met een vulvacarcinoom
Psychoseksuele gevolgen
Tal van reacties zijn voorstelbaar na de diagnose en de behandeling van een vulvacarcinoom. Verstoring van het eigen lichaamsbeeld, depressie, angst, verlies van vertrouwen en seksuele problemen komen voor.34 In de literatuur zijn hierover beperkte data beschikbaar. Andersen en Hacker waren de eersten die patiënten na een operatie voor een vulvacarcinoom interviewden over psychische, sociale en seksuele aanpassing:10 het seksueel functioneren en het eigen lichaamsbeeld blijken duidelijk verstoord te zijn, ook als coïtus wél mogelijk is. Uit een 2 jaar durende longitudinale studie, vóór en na de behandeling, bij 10 vulvacarcinoompatiënten en hun partners bleek dat psychologische en sociale factoren crucialer zijn voor het seksuele herstel dan de fysieke variabelen.35 Hoewel specifiek onderzoek naar de rol van de leeftijd ontbreekt, speelt deze naar alle waarschijnlijkheid een belangrijke rol bij de mate van verstoring van de psychoseksuele beleving na de behandeling van een vulvacarcinoom.
Lokale chirurgische complicaties
Na een ruime lokale excisie kan er wonddehiscentie optreden, ook al lukt het meestal goed om een wond spanningsloos te sluiten. Dehiscentiepercentages van 10-20 worden gemeld in retrospectieve studies.36 37 Indien het distale deel van de urethra bij de operatie verwijderd is, kan dit leiden tot sproeien bij de mictie of tot urethrastenose. Incontinentie voor urine treedt alleen op bij het verwijderen van meer dan 2 cm van de distale urethra.
Operatie van een vulvacarcinoom op het perineum geeft incidenteel defecatieprobemen door oedeemvorming, vaak alleen in de postoperatieve fase. Indien het perineum erg kort is en na de excisie niet makkelijk opgebouwd kan worden, is er een verhoogde kans op een symptomatische rectocele. Een hoog opgebouwd perineum kan anderzijds weer leiden tot coïtusproblemen, hetgeen opgelost kan worden door een introïtusplastiek.34
Regionale chirurgische complicaties
Tabel 2 geeft een overzicht van de belangrijkste publicaties van de afgelopen 12 jaar over de complicaties van de behandeling van het vulvacarcinoom.36-44 Een recente Nederlandse studie bevestigt de hoge frequentie van complicaties van de liesklierdissectie.36 Vermeld dient te worden dat de definities van de verschillende complicaties uiteenlopen en dat vrijwel alle studies retrospectief zijn. Duidelijk is wel dat deze complicaties ook bij de techniek van gescheiden incisies nog steeds actueel en indrukwekkend zijn, met veelvuldig vóórkomen van wonddehiscentie (17-38 van de gevallen), lymfocele (12-40), cellulitis (22-57) en lymfoedeem (13-53).
Er zijn diverse methoden gebruikt in een poging de complicaties van de liesklierdissectie te verminderen, zoals het langdurig in situ laten van vacuümdrains in de lies,36 41 42 een sartoriusplastiek (losmaken van de M. sartorius en deze over de grote vaten leggen)40 43 44 en immobilisatie van de patiënt de eerste dagen na de operatie, echter zonder duidelijke verbetering. Ook het perioperatief geven van antibiotica blijkt de complicaties van de liesklierdissectie niet te verminderen.45 Ondanks het dragen van steunkousen treedt lymfoedeem bij 13-53 van de patiënten op, hetgeen de kwaliteit van leven negatief beïnvloedt.36 37 40-44 46 Het laten staan van de V. saphena magna bij de liesklierdissectie leidt tot wisselende resultaten ten aanzien van de reductie van lymfoedeem.3 40 41 43 De literatuur is hierover niet eenduidig.
conclusie
De standaardbehandeling van patiënten met een vroeg stadium van vulvacarcinoom is een ruime lokale excisie en enkel- of dubbelzijdige liesklierdissectie via gescheiden incisies. Ondanks modificaties van de behandeling komen complicaties veelvuldig voor. Wellicht zal de schildwachtklierprocedure, die nu in studieverband wordt uitgevoerd, in de toekomst leiden tot een beperkter indicatiegebied voor de liesklierdissectie.
Belangenconflict: geen gemeld. Financiële ondersteuning: geen gemeld.
Literatuur
Hacker NF. Vulvar cancer. In: Berek JS, Hacker NF, editors. Practical gynecologic oncology. 3rd ed. Baltimore: Williams & Wilkins; 2000. p. 553-96.
Visser O, Coebergh JWW, Schouten LJ. Incidence of cancer in the Netherlands 1993. Utrecht: Hoonte-Holland; 1996.
Podratz KC, Symmonds RE, Taylor WF, Williams TJ. Carcinoma of the vulva: analysis of treatment and survival. Obstet Gynecol 1983;61:63-74.
Rosen C, Malmström H. Invasive cancer of the vulva. Gynecol Oncol 1997;65:213-7.
Homesley HD, Bundy BN, Sedlis A, Yordan E, Berek JS, Jahshan A, et al. Assessment of current International Federation of Gynecology and Obstetrics staging of vulvar carcinoma relative to prognostic factors for survival (a Gynecologic Oncology Group study). Am J Obstet Gynecol 1991;164:997-1004.
Shepherd JH. Staging announcement, FIGO staging of gynecological cancers. Int J Gynecol Cancer 1995;5:319.
Taussig FJ. Cancer of the vulva: an analysis of 155 cases. Am J Obstet Gynecol 1940;40:764-79.
Way S. Carcinoma of the vulva. Am J Obstet Gynecol 1960;79:692-7.
DiSaia PJ, Creasman WT, Rich WM. An alternate approach to early cancer of the vulva. Am J Obstet Gynecol 1979;133:825-30.
Andersen BL, Hacker NF. Psychosexual adjustment after vulvar surgery. Obstet Gynecol 1983;62:457-62.
Hullu JA de, Hollema H, Lolkema S, Boezen M, Boonstra H, Burger MP, et al. Vulvar carcinoma. The price of less radical surgery. Cancer 2002;95:2331-8.
Burke TW, Levenback C, Coleman RL, Morris M, Silva EG, Gershenson DM. Surgical therapy of T1 and T2 vulvar carcinoma: further experience with radical wide excision and selective inguinal lymphadenectomy. Gynecol Oncol 1995;57:215-20.
Farias-Eisner R, Cirisano FD, Grouse D, Leuchter RS, Karlan BY, Lagasse LD, et al. Conservative and individualized surgery for early squamous carcinoma of the vulva: the treatment of choice for stage I and II (T1-2N0-1M0) disease. Gynecol Oncol 1994;53:55-8.
Heaps JM, Fu YS, Montz FJ, Hacker NF, Berek JS. Surgical-pathologic variables predictive of local recurrence in squamous cell carcinoma of the vulva. Gynecol Oncol 1990;38:309-14.
Maggino T, Landoni F, Sartori E, Zola P, Gadducci A, Alessi C, et al. Patterns of recurrence in patients with squamous cell carcinoma of the vulva. A multicenter CV study. Cancer 2000;89:116-22.
Tilmans AS, Sutton GP, Look KY, Stehman FB, Ehrlich CE, Hornback NB. Recurrent squamous carcinoma of the vulva. Am J Obstet Gynecol 1992;167:1383-9.
Preti M, Ronco G, Ghiringhello B, Micheletti L. Recurrent squamous cell carcinoma of the vulva: clinicopathologic determinants identifying low risk patients. Cancer 2000;88:1869-76.
Hacker NF, Berek JS, Lagasse LD, Nieberg RK, Leuchter RS. Individualization of treatment for stage 1 squamous cell vulvar carcinoma. Obstet Gynecol 1984;63:155-62.
Magrina JF, Webb MJ, Gaffey TA, Symmonds RE. Stage 1 squamous cell cancer of the vulva. Am J Obstet Gynecol 1979;134:453-9.
Hoffman JS, Kumar NB, Morley GW. Microinvasive squamous carcinoma of the vulva: search for a definition. Obstet Gynecol 1983;61:615-8.
Burger MPM, Hollema H, Bouma J. The side of groin node metastases in unilateral vulvar carcinoma. Int J Gynecol Cancer 1996;6:318-22.
Iversen T, Aas M. Lymph drainage from the vulva. Gynecol Oncol 1983;16:179-89.
Jackson KS, Das N, Naik R, Lopes A, Monaghan JM. Contralateral groin node metastasis following ipsilateral groin node dissection in vulval cancer: a case report. Gynecol Oncol 2003;89:529-31.
Hacker NF, Leuchter RS, Berek IS, Castaldo TW, Lagasse LD. Radical vulvectomy and bilateral inguinal lymphadenectomy through separate groin incisions. Obstet Gynecol 1981;58:574-9.
Schulz MJ, Penalver M. Recurrent vulvar carcinoma in the intervening tissue bridge in early invasive stage 1 disease treated by radical vulvectomy and bilateral groin dissection through separate incisions. Gynecol Oncol 1989;35:383-6.
Grimshaw RN, Murdoch JB, Monaghan JM. Radical vulvectomy and bilateral inguinal-femoral lymphadenectomy through separate incisions – experience with 100 cases. Int J Gynecol Cancer 1993;3:18-23.
Christopherson W, Buchsbaum HJ, Voet R, Lifschitz S. Radical vulvectomy and bilateral groin lymphadenectomy utilizing separate groin incisions: report of a case with recurrence in the intervening skin bridge. Gynecol Oncol 1985;21:247-51.
Rose PG. Skin bridge recurrences in vulvar cancer: frequency and management. Int J Gynecol Cancer 1999;9:508-11.
Ansink A, Velden J van der. Surgical interventions for early squamous cell carcinoma of the vulva Cochrane review. The Cochrane Library. Issue 1. Oxford: Update Software; 2002.
Cabanas RM. An approach for the treatment of penile carcinoma. Cancer 1977;39:456-66.
Thompson JF, Stretch JR, Uren RF, Ka VS, Scolyer RA. Sentinel node biopsy for melanoma: where have we been and where are we going? Ann Surg Oncol 2004;11:147S-51S.
White jr RL, Wilke LG. Update on the NSABP and ACOSOG breast cancer sentinel node trials. Am Surg 2004;70:420-4.
Hullu JA de, Oonk MHM, Zee AGJ van der. Modern management of vulvar cancer. Curr Opin Obstet Gynecol 2004;16:65-72.
Barton DP. The prevention and management of treatment related morbidity in vulval cancer. Best Pract Res Clin Obstet Gynaecol 2003;17:683-701.
Weijmar Schultz WC, Wiel HB van de, Bouma J, Janssens J, Littlewood J. Psychosexual functioning after the treatment of cancer of the vulva. A longitudinal study. Cancer 1990;66:402-7.
Gaarenstroom KN, Kenter GG, Trimbos JB, Agous I, Amant F, Peters AAW, et al. Postoperative complications after vulvectomy and inguinofemoral lymphadenectomy using separate groin incisions. Int J Gynecol Cancer 2003;13:522-7.
Lin JY, DuBeshter B, Angel C, Dvoretsky PM. Morbidity and recurrence with modifications of radical vulvectomy and groin dissection. Gynecol Oncol 1992;47:80-6.
Helm CW, Hatch K, Austin JM, Partridge EE, Soong S, Elder JE, et al. A matched comparison of single and triple incision techniques for the surgical treatment of carcinoma of the vulva. Gynecol Oncol 1992;46:150-6.
Hopkins MP, Reid GC, Morley GW. Radical vulvectomy. The decision for incision. Cancer 1993;72:799-803.
Paley PJ, Johnson PR, Adcock LL, Cosin JA, Chen MD, Fowler JM, et al. The effect of sartorius transposition on wound morbidity following inguinal-femoral lymphadenectomy. Gynecol Oncol 1997;64:237-41.
Zhang SH, Sood AK, Sorosky JI, Anderson B, Buller RE. Preservation of the saphenous vein during inguinal lymphadenectomy decreases morbidity in patients with carcinoma of the vulva. Cancer 2000;89:1520-5.
Gould N, Kamelle S, Tillmanns T, Scribner D, Gold M, Walker J, et al. Predictors of complications after inguinal lymphadenectomy. Gynecol Oncol 2001;82:329-32.
Rouzier R, Haddad B, Dubernard G, Dubois P, Paniel BJ. lnguinofemoral dissection for carcinoma of the vulva: effect of modifications of extent and technique on morbidity and survival. J Am Coll Surg 2003;196:442-50.
Judson PL, Jonson AL, Paley PJ, Bliss RL, Murray KP, Downs jr LS, et al. A prospective, randomized study analyzing sartorius transposition following inguinal-femoral lymphadenectomy. Gynecol Oncol 2004;95:226-30.
Coit DG, Peters M, Brennan MF. A prospective randomized trial of perioperative cefazolin treatment in axillary and groin dissection. Arch Surg 1991;126:1366-71.
Pereira de Godoy JM, Braile DM, de Fatima Godoy M, Longo jr O. Quality of life and peripheral lymphedema. Lymphology 2002;35:72-5.
(Geen onderwerp)
Groningen, februari 2005,
De Hullu en Van der Zee (2005:336-42) gaan uitvoerig in op de chirurgische techniek en verduidelijken die aan de hand van enige figuren. Bij het lezen van hun artikel rees de vraag of een gynaeco-oncologische liesklierdissectie een andere klierdissectie is dan een chirurgisch-oncologische liesklierdissectie.
Is figuur 3 wel juist? In de chirurgische oncologie worden de klieren die langs de A. en V. iliaca externa en de A. en V. obturatoria zijn gelegen de diepe inguïnale klieren genoemd. Dit zijn dus klieren die craniaal van het ligament van Poupart zijn gelegen. Indien deze worden verwijderd, spreken wij van een diepe liesklierdissectie. De klieren caudaal van dit ligament, langs de A. femoralis superficialis en de V. femoralis en in het stroomgebied van de V. saphena magna, worden de oppervlakkige liesklieren genoemd. De uitgevoerde techniek van een liesklierdissectie en de daarbij vervolgens optredende complicaties, tezamen met eventuele postoperatieve radiotherapie, bepalen het meest het risico van het ontstaan van lymfoedeem.1
De chirurgische techniek die beschreven staat, met een dwarse ellipsvormige huidexcisie, zal tot meer devascularisatie van de huid leiden en daardoor tot wondgenezingsstoornissen. In de chirurgische oncologie is een lengte-incisie met excisie van een huidellips gebruikelijk, waarbij bij de dissectie de V. saphena magna niet gespaard kan worden.2 Daarbij wordt een sartoriusplastiek uitgevoerd om de A. en V. femoralis van een vitale bedekking te voorzien, in geval er wonddehiscentie optreedt. Deze transpositie van de M. sartorius voorkomt niet de kans op lymfoedeem. Een liesklierdissectie na voorafgaande schildwachtklierbiopsie geeft een verhoogd risico op wondinfecties en derhalve is profylactische toediening van perioperatieve antibiotica geïndiceerd.3 Postoperatieve immobilisatie met flexie in de heup en knie gedurende 5-10 dagen geeft waarschijnlijk de beste kans op een ongecompliceerde wondgenezing. Wanneer daarna gedurende 6 maanden een steunkous gedragen wordt, is de kans op lymfoedeem gering.1
Na het lezen van het artikel is het niet duidelijk welke klierdissectie bij het vulvacarcinoom dient te worden uitgevoerd: alleen een oppervlakkige liesklierdissectie of een combinatie met een diepe, zoals eerder genoemd.
Bastiaannet E, Beukema JC, Hoekstra HJ. Radiation therapy following lymph node dissection in melanoma patients. Cancer Treat Rev 2005;31:18-26.
Baas PC, Schraffordt Koops H, Hoekstra HJ, Bruggen JJ van, Weele LT van der, Oldhoff J. Groin dissection in the treatment of lower-extremity melanoma. Short-term and long-term morbidity. Arch Surg 1992;127:281-6.
Hoekstra HJ, Vries M de, Ginkel RJ van. Short and long-term morbidity after inguinal sentinel lymph node biopsy with or without additional groin dissection in patients for cutaneous melanoma. Ann Surg Oncol 2005;12:S94.
(Geen onderwerp)
Nijmegen, maart 2005,
Wij danken de collega’s Hoekstra en Wobbes voor hun kritische houding ten aanzien van de chirurgische techniek van de liesklierdissectie door gynaecologen-oncologen. Zij vragen zich met name af of een liesklierdissectie door een gynaecoloog-oncoloog een andere klierdissectie is dan een door een chirurg-oncoloog. Daarnaast betwijfelen zij of figuur 3 een juiste weergave is van de lokalisatie van de oppervlakkige en diepe liesklieren.
Uit hun reactie blijkt dat de uitgebreidheid van ‘de liesklierdissectie’ inderdaad afhankelijk is van het specialisme waarbinnen deze wordt uitgevoerd. Als bij een chirurgisch-oncologische liesklierdissectie ook de klieren langs de A. of V. iliaca externa en de A. of V. obturatorius worden verwijderd, is deze klierdissectie essentieel anders dan de liesklierdissectie door gynaecologen-oncologen. De complete liesklierdissectie zoals die uitgevoerd dient te worden bij een planocellulair vulvacarcinoom met een invasiediepte > 1 mm bestaat uit het verwijderen van de oppervlakkige liesklieren boven de fascia lata en de diepere femorale klieren die hieronder gelegen zijn.1 Op basis van deze beschrijving is figuur 3 dan ook een juiste weergave van deze techniek. De ‘hoogste’ klier die hierbij verwijderd wordt, is de klier van Cloquet, die gelegen is ter hoogte van de overgang van de lies naar de pelviene klieren. De door Hoekstra en Wobbes genoemde klieren langs de A. of V. iliaca externa en de A. of V. obturatorius zijn pelviene lymfklieren ofwel bekkenklieren en betreffen het volgende klierstation. Deze behoren dus niet voor gynaecologen-oncologen tot de diepe liesklieren, omdat zij enerzijds geen deel uitmaken van de lies en anderzijds behoren tot het volgende klierstation. Gezien het feit dat slechts 20-30% van de vulvacarcinoompatiënten positieve liesklieren heeft en van hen slechts 20% pelviene lymfkliermetastasen heeft, is routinematige verwijdering van pelviene lymfklieren niet geïndiceerd bij patiënten met een vulvacarcinoom.1
De indrukwekkende morbiditeit van de liesklierdissectie lijkt ons niet gerelateerd aan de incisie, zoals gesuggereerd door Hoekstra en Wobbes, aangezien devascularisatie van de huid slechts verantwoordelijk zal zijn voor oppervlakkige wondgenezingsstoornissen, maar toch zeker niet voor het optreden van lymfoceles en lymfoedeem. Voor een chirurgisch oncoloog heeft een lengte-incisie het voordeel dat meer distale femorale klieren gemakkelijker verwijderd kunnen worden, terwijl een gynaecoloog-oncoloog niet verder gaat dan ongeveer 5 cm onder de inmonding van de V. saphena magna in de V. femoralis. Het lijkt ons derhalve niet logisch dat de veel lagere frequentie van lymfoedeem na een chirurgisch-oncologische liesklierdissectie te verklaren is door een andere incisie of techniek. Uit de literatuur is gebleken dat bij de rapportage van dergelijke complicaties de definities erg uiteenlopen en tevens dat de mate waarin aandacht wordt gegeven aan het vóórkomen van dergelijke complicaties ten zeerste het opmerken ervan bepaalt, waardoor het vóórkomen van complicaties lastig te vergelijken is tussen de verschillende studies.
Wij hebben hier getracht duidelijk te maken hoe een oppervlakkige en diepe liesklierdissectie dient te geschieden bij vulvacarcinoompatiënten en tevens dat gynaecologen-oncologen de pelviene lymfklieren niet beschouwen als diepe liesklieren.
Hacker NF. Vulvar cancer. In: Berek JS, Hacker NF, editors. Practical gynecologic oncology. 3rd ed. Baltimore: Williams & Wilkins; 2000. p. 553-96.