Samenvatting
- Teneinde te komen tot een optimalisering van de zorg voor borstkankerpatiënten, is in nauwe samenwerking tussen het Nationaal Borstkanker Overleg Nederland (NABON) en het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO (CBO) voor het eerst een landelijke, ‘evidence-based’ richtlijn voor de behandeling van het mammacarcinoom ontwikkeld.
- Hiertoe is een brede, multidisciplinaire werkgroep ingesteld. Deze werkgroep bestond uit door hun wetenschappelijke vereniging gemandateerde chirurgen, radiotherapeuten, internisten, pathologen, een radioloog, een nucleair-geneeskundige, een plastisch chirurg, fysiotherapeuten, oncologieverpleegkundigen, een klinisch geneticus, psychologen, medewerkers van integrale kankercentra en het CBO, en vertegenwoordigers van de Borstkanker Vereniging Nederland.
- De CBO-richtlijn bevat 7 hoofdstukken: lokale behandeling van het operabele mammacarcinoom, systemische adjuvante behandeling, locoregionaal uitgebreid mammacarcinoom, follow-up, locoregionaal recidief, gemetastaseerde ziekte, en psychosociale aspecten.
- Het is niet de bedoeling dat de richtlijn rigide wordt toegepast, maar afwijken van de richtlijn moet gemotiveerd kunnen worden, met name op grond van gepubliceerde wetenschappelijke informatie.
- Teneinde inzicht te verkrijgen in het feitelijk gebruik van de richtlijnen ‘Screening en diagnostiek’ en ‘Behandeling van het mammacarcinoom’, bepleit de werkgroep een prospectieve registratie van alle mammacarcinomen met follow-up, waartoe stappen zijn ondernomen. Hiermee is de CBO-richtlijn een bijdrage aan een verdere optimalisatie van de borstkankerzorg in Nederland.
artikel
Zie ook het artikel op bl. 2120.
In Nederland wordt jaarlijks bij ongeveer 10.000 vrouwen de diagnose ‘mammacarcinoom’ gesteld. Met name door vroegdetectie en adjuvante behandeling is de prognose van vrouwen met een mammacarcinoom verbeterd.1 In 2000 is voor screening en nadere diagnostiek een multidisciplinaire richtlijn uitgebracht.2 Ook de behandeling van patiënten met borstkanker is in beweging. Als vervolg op de eerdergenoemde richtlijn hebben het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO (CBO) en het Nationaal Borstkanker Overleg Nederland (NABON) samen het initiatief genomen een landelijke ‘evidence-based’ richtlijn te ontwikkelen voor de behandeling van mammacarcinoom. Om voldoende draagvlak te krijgen voor de richtlijn is een multidisciplinaire werkgroep samengesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante beroepsgroepen, aangevuld met vertegenwoordigers van de Vereniging voor Integrale Kankercentra, het NABON en de Borstkanker Vereniging Nederland. Met ondersteuning door het CBO heeft deze werkgroep zich gebogen over de vraag wat de optimale zorg is voor de behandeling van vrouwen met mammacarcinoom. In 7 subgroepen werd getracht een antwoord te vinden met behulp van bewijs uit de literatuur. De werkwijze staat elders beschreven.3 Eén van de subgroepen heeft zich expliciet gericht op implementatie van de nieuwe richtlijn en heeft daarbij registratieformulieren ontwikkeld voor evaluatie van het gevoerde beleid en het gebruik van de richtlijn.
Op 22 november 2001 is de door de werkgroep ontwikkelde conceptrichtlijn in een landelijke richtlijnbijeenkomst aan vertegenwoordigers uit het veld gepresenteerd. Op basis van aldaar mondeling of schriftelijk geuite kritiek en suggesties is de richtlijn bijgesteld en definitief vastgesteld.4
In dit artikel geven wij hoofdlijnen van de CBO-richtlijn weer, met nadruk op nieuwe ontwikkelingen op basis van recent gepubliceerd bewijs (‘evidence’).
primaire lokale behandeling van ductaal carcinoma in situ en van operabel infiltrerend mammacarcinoom
Ductaal carcinoma in situ
Jaarlijks wordt bij 700-1000 vrouwen een ductaal carcinoma in situ (DCIS) gediagnosticeerd. Deze tumor is meestal niet palpabel en wordt door screeningsmammografie ontdekt. De afmeting van het DCIS is moeilijk vast te stellen, omdat er een discrepantie kan zijn tussen de uitgebreidheid van de op het mammogram gevonden microcalcificaties en de tumorgrootte bij pathologisch onderzoek.5 Het DCIS groeit niet infiltratief, derhalve is een okselstadiërende ingreep niet geïndiceerd. Verwijdering van de gehele borstklier geeft een genezingskans van vrijwel 100. Klinische studies waarin is gerandomiseerd tussen ablatio mammae en mammasparende therapie zijn nooit verricht. Als voor mammasparende therapie wordt gekozen is aangetoond dat radiotherapie gegeven na de lokale excisie van een DCIS een significant kleinere kans geeft op een lokaal recidief.6 7 Een tumorpositief resectievlak na tumorexcisie is de belangrijkste predictieve factor voor een recidief na mammasparende therapie voor een DCIS.8 9
Geconcludeerd wordt dat een sparende behandeling van het DCIS onder strikte voorwaarden verantwoord is. Bestraling is dan in alle gevallen geïndiceerd.
Operabel infiltrerend mammacarcinoom
Voor de lokale behandeling van T1-2N0-1-mammacarcinoom (operabel infiltrerend mammacarcinoom) zijn twee opties: de gemodificeerde radicale mastectomie of de mammasparende therapie bestaande uit tumorexcisie, okselbehandeling en radiotherapie.10 Contra-indicaties voor mammasparende behandeling zijn multicentriciteit (? 2 tumorhaarden in verschillende kwadranten), een uitgebreid tumorpositief resectievlak of de keuze van de patiënte voor een mastectomie.11 Jonge leeftijd (? 40 jaar) is een onafhankelijke (negatieve) risicofactor voor het optreden van een lokaal recidief na een mammasparende ingreep.12 Een zogenaamde ‘boost’-dosis radiotherapie verkleint de kans op het ontstaan van een lokaal recidief. Het absolute voordeel van een boost na complete resectie van de tumor neemt af met de leeftijd van de patiënte.12 De werkgroep heeft dan ook geadviseerd om na microscopisch complete excisie bij patiënten boven de leeftijd van 60 jaar deze boost achterwege te laten.
Wanneer een patiënte een mamma-amputatie ondergaat, moet zij gewezen worden op de mogelijkheden voor mammareconstructie. Bij voorkeur geschiedt mammareconstructie direct na de amputatie, tenzij de kans groot is dat radiotherapie geïndiceerd is, daar deze behandeling meer complicaties geeft.13
Een indicatie tot postoperatieve radiotherapie na gemodificeerde radicale mastectomie bestaat bij tumoren met een diameter > 5 cm, incomplete verwijdering of > 3 tumorpositieve okselklieren.14 De tot voor kort als standaardprocedure uitgevoerde okselklierdissectie heeft het verkrijgen van prognostische informatie tot doel en, bij de aanwezigheid van okselkliermetastasen, tevens een optimale regionale tumorcontrole en een verbeterde overleving.15 Echter, deze ingreep kan aanleiding geven tot morbiditeit, zoals pijnklachten en lymfoedeem. Als alternatieve stadiëring kan de schildwachtklierprocedure worden toegepast. Met deze weinig belastende ingreep kan de okselklierstatus met een betrouwbaarheid van tenminste 95 worden vastgesteld, zodat bij patiënten zonder metastasen in de schildwachtklier de okseldissectie achterwege gelaten kan worden.16 Wanneer in de schildwachtklier wel metastasen (ook zogenaamde micrometastasen) worden aangetroffen, is behandeling van de okselklieren geïndiceerd.17
Voor een vlot functieherstel na een okseldissectie kan fysiotherapie effectief zijn. Deze behandeling wordt bij voorkeur gestart in de late postoperatieve fase (na de 5e-7e postoperatieve dag), omdat deze dan geen ongunstig effect heeft op het wonddrainagevolume en de wonddrainageduur.18
adjuvante systemische therapie voor patiënten met operabel mammacarcinoom
Adjuvante systemische therapie met chemotherapie (cytostatica) en/of endocriene therapie wordt gegeven als aanvulling op de primaire locoregionale behandeling om occulte metastasen te elimineren. Deze behandeling resulteert bij mammacarcinoom in een operabel stadium in een relatieve sterftereductie van ongeveer 25. De absolute 10-jaarsoverlevingswinst die hiermee wordt bereikt, bedraagt 10-12 voor patiënten met axillaire kliermetastasering (N+) en 5-6 voor patiënten zonder deze metastasen (N0).19-21 Adjuvante endocriene therapie vermindert bij hormoonreceptorpositieve tumoren de kans op een recidief en verbetert de overleving, onafhankelijk van de leeftijd van de patiënte en de menopauzale status. Adjuvante chemotherapie vermindert de kans op een recidief en verbetert de overleving eveneens, maar het effect hiervan neemt af bij hogere leeftijd (met name vanaf 50 jaar).19-21 Iedere patiënte met een N+-mammacarcinoom komt derhalve in aanmerking voor adjuvante systemische therapie. Patiënten ? 35 jaar komen altijd in aanmerking voor systemische therapie, ongeacht tumorgrootte, differentiatiegraad en lymfklierstatus.22 De behandeling wordt geadviseerd volgens tabel 1. Voor vrouwen ouder dan 35 jaar met een N0-mammacarcinoom wordt het beleid volgens tabel 2 geadviseerd.
De chemotherapie bestaat bij voorkeur uit 4-6 kuren antracyclinebevattende chemotherapie. Als alternatief kunnen 6 kuren cyclofosfamide-methotrexaat-fluorouracil (CMF; met cyclofosfamide oraal) worden gegeven.
lokaal uitgebreid mammacarcinoom
Onder ‘locoregionaal uitgebreid mammacarcinoom’ wordt verstaan: mammacarcinoom dat irresectabel is op basis van de klassieke irresectabiliteitscriteria (stadium T4 dan wel N2/N3). Volgens de nieuwe TNM-classificatie vallen ook patiënten met een simultane supraclaviculaire kliermetastase onder deze categorie.23 Locoregionaal uitgebreid mammacarcinoom is bij uitstek een ziekte waarbij multidisciplinaire behandeling op haar plaats is. De prognose van een patiënte met locoregionaal uitgebreide ziekte is slechter dan die van een patiënte met zogenoemde vroege ziekte. Genezing is echter niet uitgesloten en de behandeling moet derhalve curatief van opzet zijn. De kans op het aantonen van synchrone afstandsmetastasen bij de primaire diagnose is wel groter dan bij mammacarcinoom in een vroeger stadium (in de orde van 5) en daarom wordt een stadiëringsonderzoek aanbevolen, bestaande uit een thoraxfoto, skeletscintigrafie en echografie van de lever. Neoadjuvante chemotherapie verbetert de locoregionale controle en vergroot de kans op mammasparende therapie bij locoregionaal uitgebreid mammacarcinoom.24 25 Echter, er is onvoldoende bewijs voor een overlevingsvoordeel van (neo)adjuvante chemotherapie bij een irresectabel mammacarcinoom.26-28 Een verbetering van de overleving op de lange termijn is wel gevonden voor adjuvante hormonale therapie bij lokaal uitgebreid mammacarcinoom.28
Radiotherapie is een inherent onderdeel van de multidisciplinaire behandeling van locoregionaal uitgebreid mammacarcinoom, omdat die de locoregionale controle verbetert.29 Bij resectabele locoregionaal uitgebreide tumoren (stadium T3 dan wel N2) is door deze behandeling zelfs een overlevingswinst aangetoond.14
De rol van chirurgie in de multidisciplinaire behandeling is niet duidelijk. Voor patiënten met een locoregionaal uitgebreid mammacarcinoom wordt het beleid uit tabel 3 geadviseerd.
follow-up bij patiënten na behandeling wegens een mammacarcinoom
Lokaal recidief
Het doel van de follow-up na behandeling voor een invasief carcinoom en DCIS is het geven van voorlichting en begeleiding, en het in een zo vroeg mogelijk stadium opsporen van een locoregionaal recidief of tweede primair mammacarcinoom. De kans op het ontstaan van een recidief is voornamelijk afhankelijk van het stadium van de oorspronkelijke ziekte en bij mammasparende behandeling ook van de leeftijd. De belangrijkste prognostische factoren voor de overleving na een laatste behandelpoging (‘salvage’-behandeling) vanwege een locoregionaal recidief zijn het interval tussen de oorspronkelijke behandeling en het optreden van recidief, en daarnaast de uitbreiding van het locoregionale recidief.30 Dit suggereert dat vroege detectie van belang kan zijn voor de prognose.
Contralateraal mammacarcinoom
De kans op het ontstaan van een contralateraal mammacarcinoom is hoger naarmate de leeftijd van de vrouw bij diagnose van het eerste mammacarcinoom lager is, wanneer de eerste tumor van het lobulaire type is en wanneer er sprake is van een positieve familieanamnese.31 Moderne radiotherapietechnieken lijken de kans op een contralaterale tumor niet te verhogen.32 Chemotherapie en tamoxifen verlagen de kans op een contralateraal mammacarcinoom zelfs.21 33 Regelmatig mammografisch onderzoek, in aanvulling op het lichamelijk onderzoek, draagt bij aan een vroegtijdige opsporing van het contralaterale mammacarcinoom en aan een betere prognose.34
Metastasen op afstand
Het manifest worden van metastasen op afstand in de follow-upperiode betekent dat de patiënte niet meer gecureerd kan worden. Intensieve follow-up met als doel asymptomatische afstandsmetastasen te detecteren levert geen overlevingsvoordeel op.35 36 Patiënten met een mammacarcinoom worden geconfronteerd met verwerkingsproblematiek en vermoeidheid. Daarnaast treden bijwerkingen op die specifiek aan de therapie zijn gerelateerd en die consequenties voor de follow-up kunnen hebben. De vroege follow-upperiode is bij uitstek de periode waarbij psychosociale zorg aan bod komt en waarbij voorlichting en lotgenotencontact nuttig kunnen zijn. De optimale duur van de follow-up is onbekend en wordt in overleg tussen arts en patiënte bepaald, maar zal gelet op het bovenstaande zelden de duur van 5 jaar te boven gaan. Na het beëindigen van de follow-up wordt regelmatig mammografische controle aanbevolen. Op empirische gronden wordt een controlebezoek van eens per 3 maanden in het 1e jaar geadviseerd, eens per halfjaar in het 2e jaar en daarna jaarlijks. Het moet aan de patiënte (en de eerste lijn) duidelijk zijn bij wie zij zich, tussentijds en na het beëindigen van de follow-up, in geval van klachten kan vervoegen voor nader(e) hulp en advies.
locoregionaal recidief van mammacarcinoom
Patiënten met een geïsoleerd locoregionaal recidiefmammacarcinoom na mastectomie of mammasparende therapie hebben een 5-jaarsoverlevingskans van 50-60.37 Evenals bij het locoregionaal uitgebreide mammacarcinoom dient de behandeling derhalve gericht te zijn op curatie. ‘Salvage’-mastectomie wordt geadviseerd bij een geïsoleerd lokaal recidief na mammasparende behandeling.30
Bij een geïsoleerd lokaal recidiefmammacarcinoom na gemodificeerde radicale mastectomie of een geïsoleerd regionaal recidief na mastectomie of mammasparende therapie, in tevoren onbestraald gebied, bestaat de voorkeursbehandeling uit hooggedoseerde radiotherapie, indien mogelijk voorafgegaan door chirurgische verwijdering van de tumor.38
Bij een recidief in eerder bestraald gebied wordt laaggedoseerde herbestraling met hyperthermie geadviseerd, zo mogelijk voorafgegaan door chirurgie.39 40 Opgemerkt moet worden dat hyperthermie slechts op enkele plaatsen in Nederland mogelijk is (Amsterdam, Rotterdam en Tilburg).
Veel patiënten met een locoregionaal recidief hebben bij hun oorspronkelijke behandeling al adjuvante systemische behandeling gehad. Hoewel er onvoldoende bewijs bestaat voor het nut van ‘secundaire adjuvante’ chemotherapie in deze situatie, kan deze behandeling overwogen worden bij speciale patiënten, bijvoorbeeld voor een okselrecidief bij een patiënte die geen chemotherapie geeft gehad.
‘Secundaire adjuvante’ hormonale therapie kan wel een verbetering van de ziektevrije overleving geven.41
diagnostiek en behandeling bij patiënten met gemetastaseerd mammacarcinoom
Een op afstand gemetastaseerd mammacarcinoom moet als niet-curabel worden beschouwd. De belangrijkste doelstelling bij de behandeling van de betreffende patiënten is dan ook het handhaven of verbeteren van de kwaliteit van leven door klachtenbestrijding. Daarnaast kan met systemische behandeling tijdelijke terugdringing van de ziekte worden bereikt. Patiënten met een gemetastaseerd oestrogeenreceptor- of progesteronreceptorpositief mammacarcinoom komen in aanmerking voor hormonale therapie. Dit geldt ook indien de receptorstatus onbekend is. Echter, de reactie op hormonale therapie treedt soms langzaam op. Bij snel progressieve ziekte dan wel uitgebreide viscerale metastasering wordt daarom veelal primair chemotherapie geadviseerd. De keuze van het soort hormonale therapie is afhankelijk van de menopauzale status, het toxiciteitsprofiel van de medicamenten en eventuele eerdere hormonale behandeling.42 Tweede (en eventueel derde, enzovoort) hormonale behandeling komt in aanmerking indien er een respons of stabilisatie van de ziekte op een eerdere endocriene therapie is opgetreden. Bij postmenopauzale patiënten blijken aromataseremmers, als eerste hormonale behandeling, te resulteren in een betere progressievrije overleving en minder bijwerkingen dan tamoxifen; de aanbevolen behandelvolgorde staat in tabel 4.43-46
De eerste palliatieve chemotherapie kan bestaan uit een antracyclinebevattend schema of CMF. Patiënten met een antracyclineresistente tumor komen in aanmerking voor behandeling met taxoïden als tweede therapie. Bij patiënten met een sterke overexpressie van het humane-epidermale-groeifactor(HER2)-gen kan paclitaxel in combinatie met trastuzumab worden overwogen.47 Bij patiënten met botmetastasen van een mammacarcinoom is aangetoond dat met name behandeling met intraveneus toegediende bisfosfonaten resulteert in een significante afname in de frequentie van het optreden van fracturen, pijn of hypercalciëmie.48 49
Bij bestraling van pijnlijke botmetastasen resulteert een eenmalige bestraling van 8 Gy bij het overgrote deel van de patiënten in een klinisch significante afname van de pijn.50 51 Indien de pijn na verloop van tijd recidiveert, kan deze bestraling eventueel herhaald worden.
psychosociale begeleiding van patiënten met een mammacarcinoom
Kanker en de consequenties daarvan hebben vaak een grote invloed op het leven van de persoon die aan de ziekte lijdt. Bij veel patiënten treden negatieve emotionele gevolgen op. Eén à twee jaar na de diagnose rapporteert 20-30 van de patiënten psychische klachten.52 Arts-patiëntcommunicatie is een wezenlijk onderdeel van goede medische zorg. Drie belangrijke aspecten hiervan zijn: informatieverstrekking aan de patiënte (voorlichting), besluitvorming over de behandeling, en het bieden van emotionele ondersteuning. De meeste patiënten met borstkanker willen veel informatie ontvangen, bij voorkeur van de arts of de verpleegkundige; de voorlichting moet ondersteund worden met voorlichtingsmateriaal.53 Bovendien wil een aanzienlijk deel van de patiënten met borstkanker meebeslissen over be-handelingen.54 Tenslotte leidt goede communicatie tot minder angst en depressie bij borstkankerpatiënten.55 Deelname aan een sociale steungroep en lotgenotencontact kunnen een belangrijke bron van steun en informatie voor de patiënte betekenen.56
Het is aangetoond dat psychologische interventies voor mensen met kanker effect hebben op de kwaliteit van leven.57 Artsen en verpleegkundigen moeten op de hoogte zijn van verwijsmogelijkheden naar gespecialiseerde psycho-oncologische zorg en sociale steungroepen en de mogelijkheden voor lotgenotencontact.
beschouwing
De hier in hoofdlijnen samengevatte CBO-richtlijn is vastgesteld door een brede multidisciplinaire werkgroep van door de betrokken beroepsverenigingen gemandateerde leden, en na mondelinge en schriftelijke consultatie van medewerkers in het veld. Naar de mening van de werkgroep moet deze richtlijn dienen als uitgangspunt voor door de afzonderlijke integrale kankercentra en de afzonderlijke ziekenhuizen gebruikte behandelingsprotocollen.
Mammateam
De werkgroep meent dat behandeling van borstkankerpatiënten binnen een ziekenhuis door een multidisciplinair mammateam de beste garanties biedt voor optimale kwaliteit. Zo'n mammateam moet bestaan uit in de materie geïnteresseerde chirurgen, radiotherapeuten, internisten-oncologen, pathologen en radiologen. Daarnaast is een mammazorgverpleegkundige van grote waarde binnen zo'n team.
Genuanceerde toepassing van de CBO-richtlijn
De richtlijn laat daar waar onvoldoende bewijs voorhanden is, ruimte voor nuanceringen. Het is niet de bedoeling dat de richtlijn rigide wordt toegepast, maar afwijken van de richtlijn moet gemotiveerd kunnen worden. Redenen om van de richtlijn af te wijken kunnen zijn: individuele patiëntgebonden omstandigheden, het meedoen aan nieuw eigen of multicentrisch onderzoek, of nieuw beschikbaar gekomen, gepubliceerde bewijzen. Het niet eens zijn met de conclusies van de werkgroep zonder dat dit met literatuur gestaafd kan worden, is in onze visie onvoldoende grond om in een ‘huisprotocol’ van de richtlijn af te wijken.
Jaarlijkse actualisering
Aangezien de stand van de wetenschap niet statisch is, heeft de werkgroep zich voorgenomen jaarlijks een vergadering te beleggen met als doel te kijken of de richtlijn moet worden aangepast op basis van nieuw gepubliceerd bewijs. Gefundeerde en met literatuur omklede suggesties voor verandering die in dat kader moeten worden besproken kunnen via één van de leden van de werkgroep of via het CBO worden ingediend.
Registratie
Teneinde inzicht te verkrijgen in het feitelijk gebruik van de richtlijnen voor diagnostiek en behandeling van het mammacarcinoom, bepleit de werkgroep een prospectieve registratie van alle mammacarcinomen met follow-up. Hiertoe is een dataset geformuleerd. Met behulp van deze registratie kunnen de richtlijnen ‘Screening en diagnostiek’ en ‘Behandeling’ en het gebruik ervan geëvalueerd worden. In samenspraak met de Vereniging voor Integrale Kankercentra wordt naar wegen gezocht om een dergelijke registratie tot stand te brengen. Deze CBO-richtlijnen en een goede, breedgedragen implementatie daarvan kunnen bijdragen aan een optimale zorg voor de borstkankerpatiënten in Nederland.
De leden van de werkgroep ‘Behandeling van het mammacarcinoom’ waren: prof.dr.J.W.R.Nortier, internist, Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden (voorzitter); dr.E.J.Th. Rutgers, chirurg, Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis/Nederlands Kanker Instituut, Amsterdam (voorzitter); mw. M.S.C.van Heerden, managementassistent, Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO (CBO), Utrecht (secretaris); mw.drs.M.K.Tuut, epidemioloog, CBO, Utrecht (adviseur); mw.G.E.Balm-Boeijenga, fysiotherapeut, Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis/Nederlands Kanker Instituut, Amsterdam; dr.L.V.A.M.Beex, medisch oncoloog, Nationaal Borstkanker Overleg Nederland (NABON), Universitair Medisch Centrum St Radboud, Nijmegen; mw.T.Benraadt, medisch coördinator, Vereniging van Integrale Kankercentra, Amsterdam; mw.dr.G.H.de Bock, epidemioloog, Nederlands Huisartsen Genootschap, Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden; mw.M.D.den Boer, mammacareverpleegkundige, Erasmus Medisch Centrum, locatie Daniel den Hoed Kliniek, Rotterdam; mw.dr.M.Bontenbal, internist-oncoloog, Erasmus Medisch Centrum, locatie Daniel den Hoed Kliniek, Rotterdam; dr.J.W.W.Coebergh, epidemioloog, Integraal Kankercentrum Zuid, Eindhoven; mw.dr.J.A.A.M.van Dijck, epidemioloog, Integraal Kankercentrum Oost, Nijmegen; dr.B.Garssen, psycholoog, Helen Dowling Instituut, Utrecht; prof.dr. R.Holland, patholoog, Universitair Medisch Centrum St Radboud, Nijmegen; prof.dr.M.F.von Meyenfeldt, chirurg, Academisch Ziekenhuis, Maastricht; drs.S.Molenaar, gezondheidswetenschapper, Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam, Amsterdam; mw.M.H.Natrop, verpleegkundig specialist oncologie, Gelre Ziekenhuizen, Zutphen; dr. J.C.Oosterwijk, klinisch geneticus, Academisch Ziekenhuis, Groningen; J.L.Peterse, patholoog, Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis/Nederlands Kanker Instituut, Amsterdam; dr.H.J. Pijpers, nucleair-geneeskundige, Vrije Universiteit Medisch Centrum, Amsterdam; D.H.F.Rietveld, radiotherapeut, Radiotherapeutisch Instituut Friesland, Leeuwarden; dr.R.M.H. Roumen, chirurg, St. Joseph Ziekenhuis, Veldhoven; mw.M. Schinkelshoek, fysiotherapeut, Nederlandse Vereniging voor Fysiotherapie binnen de Lymfologie (NVFL), Utrecht; mw. M.Smit-Winterink, Borstkanker Vereniging Nederland, Haarlem; dr.H.Struikmans, radiotherapeut, Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht; mw.E.Taselaar-Benes, Borstkanker Vereniging Nederland, Rotterdam; dr.G.van Tienhoven, radiotherapeut, Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam, Amsterdam; dr.R.A.E.M.Tollenaar, chirurg, Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden; mw.dr.C.A.Uyl-de Groot, programmaleider kankerstudies, Institute for Medical Technology Assessment, Erasmus Universiteit, Rotterdam; dr.A.C.Voogd, epidemioloog, Integraal Kankercentrum Zuid, Eindhoven; dr.G.Vreugdenhil, internist-oncoloog, Máxima Medisch Centrum, Veldhoven; mw.L.A.E.Woerdeman, plastisch chirurg, Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis/Nederlands Kanker Instituut, Amsterdam; mw.dr.H.M.Zonderland, radioloog, Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden.
Belangenconflict: geen gemeld. Financiële ondersteuning: richtlijnprogramma van de Orde van Medisch Specialisten.
De volledige CBO-richtlijn is te bestellen bij Van Zuiden Communications, Postbus 2122, 2400 CC Alphen aan den Rijn, en zal bovendien worden opgenomen op de website van het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO: www.cbo.nl.
Literatuur
Landelijk Evaluatie Team voor Bevolkingsonderzoek naarBorstkanker. Landelijk bevolkingsonderzoek naar borstkanker volledigingevoerd; resultaten van de implementatiefase 1990-1997.Ned Tijdschr Geneeskd2000;144:1124-9.
Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO. Hetmammacarcinoom: richtlijn voor screening en diagnostiek. Utrecht: CBO;2000.
Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO.Richtlijnontwikkeling binnen het Kwaliteitsinstituut voor de GezondheidszorgCBO. Handleiding voor werkgroepleden. Utrecht: CBO; 2000.
Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO. Richtlijn‘Behandeling van het mammacarcinoom’. Utrecht: CBO;2002.
Holland R, Hendriks JH, Verbeek AL, Mravunac M,Schuurmans-Stekhoven JH. Extent, distribution, and mammographic/histologicalcorrelations of breast ductal carcinoma in situ. Lancet1990;335:519-22.
Fisher B, Dignam J, Wolmark N, Mamounas E, Costantino J,Poller W, et al. Lumpectomy and radiation therapy for the treatment ofintraductal breast cancer: findings from National Surgical Adjuvant Breastand Bowel Project B-17. J Clin Oncol 1998;16:441-52.
Julien JP, Bijker N, Fentiman IS, Peterse JL, DelledonneV, Rouanet P, et al. Radiotherapy in breast-conserving treatment for ductalcarcinoma in situ: first results of the EORTC randomised phase III trial10853. EORTC Breast Cancer Cooperative Group and EORTC Radiotherapy Group.Lancet 2000;355:528-33.
Bijker N, Peterse JL, Duchateau L, Julien JP, Fentiman IS,Duval C, et al. Risk factors for recurrence and metastasis afterbreast-conserving therapy for ductal carcinoma-in-situ: analysis of EuropeanOrganization for Research and Treatment of Cancer Trial 10853. J Clin Oncol2001;19:2263-71.
Silverstein MJ, Lagios MD, Groshen S, Waisman JR, LewinskyBS, Martino S, et al. The influence of margin width on local control ofductal carcinoma in situ of the breast. N Engl J Med1999;340:1455-61.
Morris AD, Morris RD, Wilson JF, White J, Steinberg S,Okunieff P, et al. Breast-conserving therapy vs mastectomy in early-stagebreast cancer: a meta-analysis of 10-year survival. Cancer J Sci Am1997;3:6-12.
Borger J, Kemperman H, Hart A, Peterse H, Dongen J van,Bartelink H. Risk factors in breast-conservation therapy. J Clin Oncol1994;12:653-60.
Bartelink H, Horiot JC, Poortmans PM, Struikmans H,Bogaert W van den, Barillot I, et al. Recurrence rates after treatment ofbreast cancer with standard radiotherapy with or without additionalradiation. N Engl J Med 2001;345:1378-87.
Contant CME, Geel AN van, Holt B van der, Griep C, TjongJoe Wai R, Wiggers Th. Morbidity of immediate breast reconstruction (IBR)after mastectomy by a subpectorally placed silicone prosthesis: the adverseeffect of radiotherapy. Eur J Surg Oncol 2000;26:344-50.
Early Breast Cancer Trialists' Collaborative Group.Favourable and unfavourable effects on long-term survival of radiotherapy forearly breast cancer: an overview of the randomised trials. Lancet2000;355:1757-70.
Orr RK. The impact of prophylactic axillary nodedissection on breast cancer survival – a Bayesian meta-analysis. AnnSurg Oncol 1999;6:109-16.
Borgstein PJ, Pijpers R, Comans EF, Diest PJ van, BoomRP, Meijer S. Sentinel lymph node biopsy in breast cancer: guidelines andpitfalls of lymphoscintigraphy and gamma probe detection. J Am Coll Surg1998;186:275-83.
Turner RR, Chu KU, Qi K, Botnick LE, Hansen NM, Glass EC,et al. Pathologic features associated with nonsentinel lymph node metastasesin patients with metastatic breast carcinoma in a sentinel lymph node. Cancer2000;89:574-81.
Schinkelshoek M, Guinee N, Hohner S, Zandveld C, WagenaarRC. Vroege versus late start van fysiotherapie na een mammaprocedure metokselklierdissectie. Research synthese en landelijke enquête. NedTijdschr Fysiother 1998;108:120-7.
Early Breast Cancer Trialists’ Collaborative Group.Polychemotherapy for early breast cancer: an overview of the randomisedtrials. Lancet 1998;352:930-42.
Early Breast Cancer Trialists' Collaborative Group.Ovarian ablation in early breast cancer: overview of the randomised trials.Lancet 1996;348:1189-96.
Early Breast Cancer Trialists’ Collaborative Group.Tamoxifen for early breast cancer: an overview of the randomised trials.Lancet 1998;351:1451-67.
Chung M, Chang HR, Bland KI, Wanebo HJ. Younger womenwith breast carcinoma have a poorer prognosis than older women. Cancer1996;77:97-103.
Sobin LH, Wittekind Ch, editors. TNM classification ofmalignant tumours. 6th ed. New York: Wiley; 2002.
Powles TJ, Hickish TF, Makris A, Ashley SE, O'BrienME, Tidy VA, et al. Randomized trial of chemoendocrine therapy started beforeor after surgery for treatment of primary breast cancer. J Clin Oncol1995;13:547-52.
Mauriac L, MacGrogan G, Avril A, Durand M, Floquet A,Debled M, et al. Neoadjuvant chemotherapy for operable breast carcinomalarger than 3 cm: a unicentre randomized trial with a 124-month medianfollow-up. Institut Bergonie Bordeaux Groupe Sein (IBBGS). Ann Oncol1999;10:47-52.
Derman DP, Browde S, Kessel IL, Moor NG de, Lange M,Dansey R, et al. Adjuvant chemotherapy (CMF) for stage III breast cancer: arandomized trial. Int J Radiat Oncol Biol Phys 1989;17:257-61.
Koning C, Hart G. Long-term follow-up of a randomizedtrial on adjuvant chemotherapy and hormonal therapy in locally advancedbreast cancer. Int J Radiat Oncol Biol Phys 1998;41:397-400.
Bartelink H, Rubens RD, Schueren E van der, Sylvester R.Hormonal therapy prolongs survival in irradiated locally advanced breastcancer: a European Organization for Research and Treatment of CancerRandomized Phase III Trial. J Clin Oncol 1997;15:207-15.
Papaioannou A, Lissaios B, Vasilaros S, Miligos S,Papadimitriou G, Kondilis D, et al. Pre- and postoperative chemoendocrinetreatment with or without postoperative radiotherapy for locally advancedbreast cancer. Cancer 1983;51:1284-90.
Haffty BG, Fischer D, Beinfield M, McKhann C. Prognosisfollowing local recurrence in the conservatively treated breast cancerpatient. Int J Radiat Oncol Biol Phys 1991;21:293-8.
Vaittinen P, Hemminki K. Risk factors and age-incidencerelationships for contralateral breast cancer. Int J Cancer2000;88:998-1002.
Obedian E, Fischer DB, Haffty BG. Second malignanciesafter treatment of early-stage breast cancer: lumpectomy and radiationtherapy versus mastectomy. J Clin Oncol 2000;18:2406-12.
Broet P, de la Rochefordiere A, Scholl SM, Fourquet A,Mosseri V, Durand JC, et al. Contralateral breast cancer: annual incidenceand risk parameters. J Clin Oncol 1995;13:1578-83.
Kaas R, Hart AAM, Besnard APE, Peterse JL, Rutgers EJT.Impact of mammographic interval on stage and survival after the diagnosis ofcontralateral breast cancer. Br J Surg 2001;88:123-7.
Rosselli Del Turco M, Palli D, Cariddi A, Ciatto S,Pacini P, Distante V. Intensive diagnostic follow-up after treatment ofprimary breast cancer. A randomized trial. National Research Council Projecton Breast Cancer follow-up. JAMA 1994;271:1593-7.
The GIVIO Investigators. Impact of follow-up testing onsurvival and health-related quality of life in breast cancer patients. Amulticenter randomized controlled trial. JAMA 1994;271:1587-92.
Tienhoven G van, Voogd AC, Peterse JL, Nielsen M,Andersen KW, Mignolet F, et al. Prognosis after treatment for loco-regionalrecurrence after mastectomy or breast conserving therapy in two randomisedtrials (EORTC 10801 and DBCG-82TM). EORTC Breast Cancer Cooperative Group andthe Danish Breast Cancer Cooperative Group. Eur J Cancer1999;35:32-8.
Jager JJ, Volovics L, Schouten LJ, Jong JM de, HupperetsPS, Meyenfeldt MF von, et al. Loco-regional recurrences after mastectomy inbreast cancer: treatment results and prognostic factorsproefschrift. Ch 6. Utrecht: Universiteit Utrecht;1998.
Vernon CC, Hand JW, Field SB, Machin D, Whaley JB, Zee Jvan der, et al. Radiotherapy with or without hyperthermia in the treatment ofsuperficial localized breast cancer: results from five randomized controlledtrials. International Collaborative Hyperthermia Group. Int J Radiat OncolBiol Phys 1996;35:731-44.
Zee J van der, Rhoon GC van, Wijnmaalen AJ, Koper PCM,Putten WLJ. Reïrradiatie met hyperthermie bij patiënten met eenrecidiefmammacarcinoom. Ned TijdschrGeneeskd 1999;143:80-4.
Borner M, Bacchi M, Goldhirsch A, Greiner R, Harder F,Castiglione M, et al. First isolated locoregional recurrence followingmastectomy for breast cancer: results of a phase III multicenter studycomparing systemic treatment with observation after excision and radiation.Swiss Group for Clinical Cancer Research. J Clin Oncol1994;12:2071-7.
Ellis MJ, Hayes DF, Lippman ME. Treatment of metastaticbreast cancer. In: Harris JR, Lippman ME, Morrow M, Osborne CK. Diseases ofthe breast. 2nd ed. Philadelphia: Lippincott, Williams & Wilkins; 2000.p. 749-97.
Nabholtz JM, Buzdar A, Pollak M, Harwin W, Burton G,Mangalik A, et al. Anastrozole is superior to tamoxifen as first-line therapyfor advanced breast cancer in postmenopausal women: results of a NorthAmerican multicenter randomized trial. Arimidex Study Group. J Clin Oncol2000;18:3758-67.
Mouridsen H, Gershanovich M, Sun Y, Perez-Carrion R, BoniC, Monnier A, et al. Superior efficacy of letrozole versus tamoxifen asfirst-line therapy for postmenopausal women with advanced breast cancer:results of a phase III study of the International Letrozole Breast CancerGroup. J Clin Oncol 2001;19:2596-606.
Bonneterre J, Thürlimann B, Robertson JFR,Krzakowski M, Mauriac L, Koralewski P, et al. Anastrozole versus tamoxifen asfirst-line therapy for advanced breast cancer in 668 postmenopausal women:results of the Tamoxifen or Arimidex Randomised Group Efficacy andTolerability study. J Clin Oncol 2000;18:3748-57.
Klijn JGM, Blamey RW, Boccardo F, Tominaga T, DuchateauL, Sylvester R. Combined tamoxifen and luteinizing hormone-releasing hormone(LHRH) agonist versus LHRH agonist alone in premenopausal advanced breastcancer: a meta-analysis of four randomised trials. Combined Hormone AgentsTrialists’ Group. J Clin Oncol 2001;19:343-53.
Slamon DJ, Leyland-Jones B, Shak S, Fuchs H, Paton V,Bajamonde A, et al. Use of chemotherapy plus a monoclonal antibody againstHER2 for metastatic breast cancer that overexpresses HER2. N Engl J Med2001;344:783-92.
Hortobagyi GN, Theriault RL, Lipton A, Porter L, BlayneyD, Sinoff C, et al. Long-term prevention of skeletal complications ofmetastatic breast cancer with pamidronate. Protocol 19 Aredia Breast CancerStudy Group. J Clin Oncol 1998;16:2038-44.
Theriault RL, Lipton A, Hortobagyi GN, Leff R, Gluck S,Stewart JF, et al. Pamidronate reduces skeletal morbidity in women withadvanced breast cancer and lytic bone lesions: a randomized,placebo-controlled trial. J Clin Oncol 1999;17:846-54.
Yarnold JR. 8 Gy single fraction radiotherapy for thetreatment of metastatic skeletal pain: randomised comparison with amultifraction schedule over 12 months of patient follow-up. Bone Pain TrialWorking Party. Radiother Oncol 1999;52:111-21.
Steenland E, Leer J, Houwelingen H van, Post WJ, Hout WBvan den, Kievit J, et al. The effect of a single fraction compared tomultiple fractions on painful bone metastases: a global analysis of the DutchBone Metastasis Study. Radiother Oncol 1999;52:101-9.
Irvine D, Brown B, Crooks D, Roberts J, Browne G.Psychosocial adjustment in women with breast cancer. Cancer1991;67:1097-117.
Rees CE, Bath PA. The information needs and sourcepreferences of women with breast cancer and their family members: a review ofthe literature published between 1988 and 1998. J Adv Nurs 2000;31:833-41.
Degner LF, Kristjanson LJ, Bowman D, Sloan JA, CarriereKC, O'Neil J, et al. Information needs and decisional preferences inwomen with breast cancer. JAMA 1997;277:1485-92.
Fallowfield LJ, Hall A, Maguire P, Baum M, A’HernRPA. Psychological effects of being offered choice of surgery for breastcancer. BMJ 1994;309:448.
Helgeson VS, Cohen S, Schulz R, Yasko J. Education andpeer discussion group interventions and adjustment to breast cancer. Arch GenPsychiatry 1999;56:340-7.
Meyer TJ, Mark MM. Effects of psychosocial interventionswith adult cancer patients. Health Psychol1995;14:101-8.
Reacties