Trombosering van mechanische hartklepprothesen

Onderzoek
A.H.E.M. Maas
J.M.P.G. Ernst
A.J. Six
C.A.P.L. Ascoop
F.E.E. Vermeulen
P.J. Knaepen
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1987;131:1769-73
Abstract
Download PDF

Samenvatting

Bij 20 patiënten werd 22 maal trombosering van een mechanische hartklepprothese (schijfklep-type) vastgesteld. De trombosering is veelal een geleidelijk proces dat progressief de functie van de klepprothese verstoort. Hierdoor ontstaan in de loop van weken tot maanden symptomen (vooral toenemende kortademigheid) van linksdecompensatie. Op basis van auscultatie kan de diagnose veelal gesteld worden. Het gewoonlijk metaalachtig klinkende geklik bij openen en sluiten van de klepprothese is dof of verdwenen. Bij röntgendoorlichting blijkt de schijfklepprothese niet goed te sluiten. Meestal is de oorzaak van de trombose een onvoldoende mate van ontstolling.

Patiënten met een mechanische hartklepprothese dienen ononderbroken ontstold te worden met een cumarinederivaat met een lange halfwaardetijd. Bij levenbedreigende bloedingen en in de 6e tot 12e en na de 38e zwangerschapsweek moet tijdelijk overgeschakeld worden op de (subcutane) toediening van heparine. In alle gevallen van kunstkleptrombose is een spoedoperatie geïndiceerd; de operatiesterfte daarbij is laag.

artikel

Inleiding

Inleiding

Implantatie van een mechanische hartklepprothese ter vervanging van een beschadigde hartklep impliceert een levenslange adequate ontstolling om de kans op trombo-embolische complicaties of zelfs een volledige trombosering van de klepprothese zo klein mogelijk te doen zijn. Dit geldt voor alle typen van tegenwoordig in Nederland toegepaste mechanische klepprothesen: het bal-type (Starr-Edwards), schijfklepprothesen (Björk-Shiley, Sorin, Medtronic-Hall) en klepprothesen van het ‘bi-leaflet’-type (St. Jude Medical, Duromedics). Helaas blijkt maar al te vaak dat er wel gedacht wordt aan het geven van endocarditis-profylaxe bij de daartoe geëigende ingrepen, maar dat vergeten wordt dat de ontstollingsbehandeling nooit gestaakt mag worden, tenzij levenbedreigende bloedingen dit noodzakelijk maken. Door de jaren heen worden hartchirurgische centra herhaaldelijk geconfronteerd met patiënten die met spoed heroperatie moeten ondergaan wegens klepdysfunctie op basis van trombusvorming ten gevolge van tijdelijke niet-adequate ontstolling.

In dit artikel rapporteren wij onze ervaringen met deze patiënten en geven wij een overzicht van de mogelijk uitlokkende factoren en van diagnostische en therapeutische richtlijnen.

Bevindingen bij eigen patiËnten

In de periode 1973-1986 ondergingen 20 patiënten in totaal 22 maal een heroperatie wegens trombosering van een mechanische hartklepprothese. Het betrof bij allen een schijfklepprothese met een standaardopeningshoek van 60°. De kunstkleppen bevonden zich 17 maal in de mitralis- en 5 maal in de aortapositie. Twee patiënten met een mitralisklepprothese hadden na verloop van tijd een recidief van de kleptrombose. Het tijdsinterval tussen de implantatie en het ontstaan van de kunstkleptrombose was 2 tot 120 maanden.

In 16 van de 22 gevallen werden de patiënten met spoed geopereerd onder het klinische beeld van asthma cardiale; 6 maal bestond matige decompensatio cordis waardoor de heroperatie enkele dagen na opneming kon plaatsvinden. Bij slechts 3 patiënten was de dyspnoe ook peracuut ontstaan, de overige patiënten hadden al gedurende 3 tot 6 weken klachten: atypische klachten als geleidelijk toenemende dyspnoe, precordiale pijn, hoesten, subfebriele temperatuurverhoging en klachten wijzend op cerebrale embolieën (tabel 1). Drie patiënten deelden mee dat ze het typische getik van hun kunstklep niet meer goed konden horen.

Bij lichamelijk onderzoek waren karakteristieke bevindingen: de doffere klank van het anders zo metaalachtige geklik van de klepprothesen en niet eerder gehoorde luide systolische en soms ook diastolische souffles. Röntgenfoto's van de thorax lieten steeds het beeld zien van een vergroot hart met longstuwing. Bij alle 9 patiënten die röntgendoorlichting ondergingen was goed te zien dat de bewegingsexcursies van het schijfje van de klepprothese beperkt waren tot maximaal 30°. Bij 9 andere patiënten werd röntgenonderzoek na injectie van een contrastmiddel in aortawortel of linker ventrikel uitgevoerd, waarbij in alle gevallen ter hoogte van het klepschijfje uitsparingen in het contrast te zien waren als indicatie voor de aanwezigheid van een trombus. In 11 van de 22 gevallen van kunstkleptrombose werd tevens echocardiografisch onderzoek verricht, waarbij 8 maal een vermoedelijke klepdysfunctie kon worden vastgesteld door de aanwezigheid van abnormale echo's en verminderde bewegingsexcursies van het klepschijfje. In 3 gevallen van mitraliskleptrombose was het echocardiogram fout-negatief.

Bij operatie bleken nagenoeg alle kunstkleppen vrijwel volledig overwoekerd te zijn door zowel trombusmateriaal van oudere datum als verse stolsels, hetgeen bij histologisch onderzoek werd bevestigd (figuur). Slechts 2 klepprothesen waren alleen door verse stolsels bedekt; in 2 gevallen werden tekenen gevonden van een mogelijk doorgemaakte endocarditis. Er werd 6 maal trombectomie verricht met in situ laten van de klepprothese; in de overige 16 gevallen werd een nieuwe kunstklep ingehecht (tabel 2). Tijdens operatie overleden 2 patiënten (resp. door een aortaruptuur die niet meer te herstellen was en linker-ventrikelfalen na beëindigen van de extracorporele circulatie). De andere patiënten zijn in leven en hun toestand is goed.

Vóór het ontstaan van de kunstkleptrombose bestond antistollingsbehandeling 17 maal uit acenocoumarol (Sintrom) en 5 maal uit fenprocoumon (Marcoumar). Bij 4 gevallen van kunstkleptrombose gelukte het niet om goede informatie te krijgen over de kwaliteit van de ontstolling in de 6 maanden voorafgaande aan de trombose. Tweemaal bleek de mate van ontstolling in genoemde periode goed te zijn geweest. Bij de overige 16 gevallen staat vast dat de ontstolling niet goed geregeld was. Deze groep is onder te verdelen in 9 patiënten die bij herhaling een te hoge Thrombotest(TT)-uitslag (> 15) gehad bleken te hebben en 7 patiënten die slechts kortdurend (4-8 weken voor de trombose) te hoge waarden hadden. De belangrijkste oorzaak van onvoldoende ontstolling was therapieontrouw door de patiënten, gevolgd door tijdelijke onderbreking van de ontstollingsbehandeling wegens intercurrente operaties. Daarnaast is het opmerkelijk dat er zoveel patiënten met acenocoumarol en niet met fenprocoumon behandeld werden, onder wie ook de 2 patiënten met het recidief van kunstkleptrombose, van wie de ene met 2 controles per maand bij de trombosedienst steeds goed ontstold was (TT-uitslagen rondom de 11).

Beschouwing

Trombosering van mechanische hartklepprothesen werd in 1971 voor het eerst beschreven; sindsdien zijn er tal van mededelingen over verschenen.1-10 Vermoedelijk ligt de oorzaak in 90-95 van de gevallen bij een onvoldoende ontstolling.38 Over het vóórkomen van een onvoldoende mate van ontstolling bij patiënten met hartklepprothesen zijn geen exacte cijfers bekend. Operaties zijn veelal de aanleiding om de behandeling te onderbreken, maar er zijn ook patiënten die zich onttrekken aan de controles bij de trombosediensten. Goede ontstolling bij mechanische hartklepprothesen is nodig omdat het kunststof materiaal de bloedstolling activeert.11 Daarnaast zijn de bloedstroomkarakteristieken van de diverse klepprothesen van belang bij het ontstaan van trombi. Bij gebruik van schijfklepprothesen, zoals bij onze patiënten, is aangetoond dat er in het uitstroomgebied van de kleine klepopening een zogenaamde stagnatiezone aanwezig is met een lagere bloedstroomsnelheid, waar overgroei van endotheel en vorming van kleine trombi kan plaatsvinden.12 Deze ‘pannus’ kan in geval van onvoldoende ontstolling uitgroeien tot een grotere trombusmassa. De vorming van een pannus met geleidelijke beperking van de bewegingen van het klepschijfje kan zich over een periode van maanden uitstrekken, eindigend in het klinische beeld van asthma cardiale. Het is jammer dat de prodromale verschijnselen, zoals in tabel 1 beschreven, zo vaak miskend worden.

Bij auscultatie is als regel het zo typische metaalachtige geklik van de kunstklep verdwenen, zoals sommige patiënten zelf al aangeven. Als uiting van een onvolledige sluiting van de klepprothese worden veelal nieuwe systolische en (of) diastolische souffles gehoord. Ook bij een acute metaalbreuk of infectie van een kunstklep is het auscultatiepatroon veranderd, maar de anamnese is meestal afdoende om hiertussen te kunnen differentiëren.13 Als aanvullende diagnostiek bij schijfklepprothesen is ons inziens röntgendoorlichting het meest relevant. Indien de stralenbundel loodrecht op de as van de klepring en de openingshoek van het klepschijfje valt, is een verminderde opening eenvoudig te zien. Een andere methode is de vectoranalyse volgens Verdel et al., waarbij de openingshoek van schijfklepprothesen in elke projectierichting berekend kan worden en de diagnose kleptrombose vaak al in een vroeg stadium gesteld kan worden.14 Aanvullende contrastmiddelinjecties in de aortawortel of in de linker ventrikel leveren weliswaar extra informatie op over de anatomie, maar zijn voor de diagnose kunstkleptrombose niet noodzakelijk. Theoretisch zouden er door manipulaties met de catheter emboli kunnen ontstaan (deze complicatie werd bij geen van de 9 door ons gecatheteriseerde patiënten gezien). Bij echocardiografie kunnen meestal abnormale verdichtingen rondom de klepprothese gezien worden, maar een normaal echocardiogram sluit een trombose niet altijd uit. Doordat schijfklepprothesen nogal wat slagschaduwen kunnen veroorzaken, zijn de echografische beelden niet altijd met zekerheid te interpreteren.3515-17

Naar onze overtuiging en conform de algemeen aanvaarde opinie is in alle gevallen van kunstkleptrombose een spoedoperatie geïndiceerd.56918 Indien de klepprothese goed ingegroeid is en het trombusweefsel gemakkelijk te verwijderen blijkt te zijn, kan volstaan worden met trombectomie. Technisch is dit het beste mogelijk bij aortaklepprothesen. Sommigen menen dat er na trombectomie een verhoogd risico op een recidief van de kleptrombose bestaat.19-21 De 2 patiënten in onze groep die een recidief kregen, hadden inderdaad beiden trombectomie ondergaan. Bij patiënten die onvoldoende meewerken aan de controle van de trombosedienst of niet goed in te stellen zijn met een anticoagulans, wordt bij de heroperatie de implantatie van een biologische kunstklep geprefereerd. Heparinisatie is bij kleptrombose niet aangewezen. Het succes van fibrinolytische therapie is matig; bovendien is de kans op embolie groot.2223

Over de incidentie van trombose van mechanische hartklepprothesen worden verschillende cijfers gemeld. Björk en Henze vonden bij 1800 patiënten met schijfklepprothesen een incidentie van 0,3 per patiënt per jaar voor aortaklepprothesen en van 1,3 per patiënt per jaar voor mitralisklepprothesen, bij een follow-up-duur van 10 jaar.19 Deze cijfers lijken een flatterende afspiegeling te zijn van de bevindingen van anderen, die bij een follow-up-duur van 4 à 5 jaar in totaal 3 trombose zagen voor aortaklepprothesen en 8-13 voor mitralisklepprothesen.4-62425 Ook van kunstkleppen van het bi-leaflet-type (St. Jude Medical) worden dergelijke percentages genoemd, terwijl van klepprothesen van het bal-type (Starr-Edwards) bekend is dat het aantal gevallen van trombose laag is bij een daarentegen veel groter aantal gevallen van trombo-embolie.102426 De meeste onderzoekers vonden geen verband tussen de diameter van de klepprothesen en de kans op het ontstaan van trombose. Ook bij onze patiënten betrof het de normaal gangbare klepgrootten. Of eerder genoemde percentages gelden voor de situatie in Nederland is maar zeer de vraag, omdat men elders geen trombosedienst als de onze kent. Deze organisatie levert zeker een grote bijdrage aan een betere kwaliteit van ontstolling dan in veel andere landen het geval is.

De sterfte ten gevolge van trombose van mechanische hartklepprothesen wordt geschat op 43-80.5710 De sterfte rondom operatie van 9 in ons centrum lijkt hier gunstig bij af te steken, maar er is onvoldoende bekend over patiënten bij wie de diagnose niet op tijd gesteld is.6

Patiënten met een mechanische hartklepprothese moeten levenslang behandeld worden met een cumarinederivaat. Volgens de algemeen geldende opinie hebben cumarinederivaten met een lange halfwaardetijd, zoals warfarine (T½ 15-80 uur) en fenprocoumon (T½ 3-10 dagen) de voorkeur.27 Men dient te streven naar TT-uitslagen rond de 8-10 of een verlenging van de protrombinetijd van 2,0-2,5 maal ten opzichte van controles. Acenocoumarol heeft een halfwaardetijd van 8-10 uur en is derhalve voor patiënten met een mechanische hartklepprothese minder geschikt, omdat bij gebruik van dit middel de dagschommelingen te groot zijn. Bij het gebruik van andere geneesmiddelen dient men bedacht te zijn op interferentie met de ontstolling. De toevoeging van dipyridamol is mogelijk van gunstige invloed op het vóórkomen van trombo-embolische complicaties. Met acetylsalicylzuur in hoge doseringen (500-1000 mgdag) treedt wel een bewezen preventie op van trombo-embolie, maar dit middel veroorzaakt vaak gastro-intestinale bloedingen.112829 Over lage doseringen acetylsalicylzuur (80-100 mgdag) is onvoldoende bekend. In geval van electieve operaties bij patiënten met een mechanische hartklepprothese kan door tijdelijke vermindering van de dosering van de cumarines een TT-waarde van rond de 15 worden verkregen. Het beste is om patiënten hiervoor eerder op te nemen. Het thuis overschakelen van fenprocoumon op acenocoumarol brengt het risico met zich mee op ontregeling van de ontstolling en lijkt ons daarom bij patiënten met mechanische klepprothesen minder wenselijk.

Een afzonderlijk probleem is zwangerschap bij vrouwen met een mechanische hartklepprothese. Juist in de zwangerschap is er een verhoogde stollingsneiging, die goede profylaxe tegen trombo-embolische complicaties noodzakelijk maakt. Cumarinederivaten zijn in het eerste trimester gecontraïndiceerd, omdat zij vooral gedurende de 6e tot 9e zwangerschapsweek een grote kans geven op spontane abortus (28,1 ) en congenitale afwijkingen (16).30-32 Daarnaast veroorzaakt het gebruik van cumarines rondom de partus een hoog risico van intra-uteriene vruchtdood en perinatale sterfte door cerebrale bloedingen. Tot voor kort werd geadviseerd om zwangeren met een mechanische klepprothese in de 6e tot 12e week en na de 38e week te behandelen met 2 dd 5000 IE heparine subcutaan. Met deze tot nu toe gebruikelijke dosering blijft een reëel risico op het krijgen van trombo-embolische complicaties aanwezig.32 Chesebro et al. adviseren inmiddels om deze dosering te verdubbelen.11 Het is zeer de vraag of het niet verstandiger zou zijn om bij vrouwen met kinderwens direct over te gaan tot implantatie van een bioprothese, ook al is de duurzaamheid van deze kunstkleppen minder groot. Vergelijkbare overwegingen gelden bij sommige buitenlandse werknemers, die bij eventuele repatriëring in de toekomst niet kunnen rekenen op juiste regeling van de ontstolling. Aan patiënten met mechanische hartklepprothesen dient men ook terughoudend te adviseren ten aanzien van verre reizen, vooral naar tropische gebieden. Verstoring van de gastro-intestinale flora kan de vitamine K-stofwisseling en daarmee de ontstolling in gevaar brengen. Bovendien wordt bijregeling van de ontstolling helaas nog steeds ernstig bemoeilijkt door het ontbreken van internationale standaardisatie van laboratoriummethoden en van waarden.

Trombosering van mechanische klepprothesen is een ernstige complicatie, waarvan de incidentie waarschijnlijk onderschat wordt. Tijdige herkenning van het sluimerende klachtenpatroon zou de kans op plotseling overlijden aanzienlijk kunnen beperken. Conservatieve behandeling lijkt ons gecontraïndiceerd wegens de risico's hiervan. Mede gezien de lage operatiesterfte van onze patiënten met kunstkleptrombose die met spoed een heroperatie ondergingen, achten wij spoedoperatie geïndiceerd.

Literatuur
  1. Cokkinos DV, Voridis E, Bakoulas G, Theodossiou A,Skalkeas GD. Thrombosis of two high-flow prosthetic valves. J ThoracCardiovasc Surg 1971; 62: 947-9.

  2. Ben-Zvi J, Hildner FJ, Chandraratna PA, Samet P.Thrombosis on Björk-Shiley aortic valve prosthesis: clinical,arteriographic, echocardiographic and therapeutic observations in sevencases. Am J Cardiol 1974; 34: 538-44.

  3. Fernandez J, Samuel A, Yang SS, et al. Late thrombosis ofthe aortic Björk-Shiley prosthesis: its clinical recognition andmanagement. Chest 1976; 70: 12-6.

  4. Moreno-Cabral RJ, McNamara JJ, Namiya RT, Brainard SC,Chung GKT. Acute thrombotic obstruction with Björk-Shiley valves.Diagnostic and surgical considerations. J Thorac Cardiovasc Surg 1978; 75:321-30.

  5. Copans H, Lakier JB, Kinsley RH, Colsen PR, Fritz VU,Barlow JB. Thrombosed Björk-Shiley mitral prosthesis. Circulation 1980;61: 169-74.

  6. Wright JO, Hiratzka LF, Brandt III B, Doty DB. Thrombosisof the Björk-Shiley prosthesis: illustrative cases and review of theliterature. J Thorac Cardiovasc Surg 1982; 84: 138-44.

  7. Ayuso AL, Juffe A, Rufilanchas JJ, Babin F, Burgos R,Figuera D. Thrombectomy: surgical treatment of the thrombosedBjörk-Shiley prosthesis; report of seven cases and review of theliterature. J Thorac Cardiovasc Surg 1982; 84: 906-10.

  8. Ryder SJ, Bradley H, Brannan JJ, Turner MA, Bain WH.Thrombotic obstruction of the Björk-Shiley valve: the Glasgowexperience. Thorax 1984; 39: 487-92.

  9. Kontos GJ, Schaff HV. Thrombotic occlusion of a prostheticheart valve: diagnosis and management. Mayo Clin Proc 1985; 60:118-22.

  10. Metzdorff MT, Grunkemeier GL, Pinson CW, Starr A.Thrombosis of mechanical cardiac valves: a qualitative comparison of thesilastic ball valve and the tilting disc valve. J Am Coll Cardiol 1984; 4:50-3.

  11. Chesebro JH, Adams PC, Fuster V. Antithrombotic therapyin patients with valvular heart disease and prosthetic heart valves. J AmColl Cardiol 1986; 8: 41B-56B.

  12. Yoganathan AP, Corcoran WH, Harrison EC, Carl JR. TheBjörk-Shiley aortic prosthesis: flow characteristics, thrombus formationand tissue overgrowth. Circulation 1978; 58: 70-6.

  13. Maas AHEM, Swieten HA van, Knaepen PJ, Defauw JJAM,Brutel de la Rivière A, Herpen G van. Geslaagde spoedoperatie wegensmateriaalbreuk in Björk-Shiley-mitralisklepprothesen.Ned Tijdschr Geneeskd 1986; 130:835-8.

  14. Verdel G, Heethaar RM, Jambroes G, Werf Tj van der.Assessment of the opening angle of implanted Björk-Shiley prostheticvalves. Circulation 1983; 68: 355-59.

  15. Orzan F, Garcia E, Pechacek LW, Hall RJ, Cooley DA.Ultrasonic evaluation of thrombosis of Björk-Shiley aortic valveprosthesis. J Thorac Cardiovasc Surg 1977; 74: 11-3.

  16. Chandraratna PAN, Lopez JM, Hildner FJ, Samet P, Ben-ZviJ. Diagnosis of Björk-Shiley aortic valve dysfunction byechocardiography. Am Heart J 1976; 91: 318-24.

  17. Amann FW, Burckhardt D, Jenzer HR, Stulz P, Hasse J,Gradel E. Echocardiographic findings in prosthetic mitral valve dysfunction.Am Heart J 1984; 108: 1573-7.

  18. Knaepen PJ. Twee gevallen vanBjörk-Shiley-hartklepprothesefractuur met dodelijke afloop (Commentaar).Hart Bulletin 1987; 18: 10-1.

  19. Björk VO, Henze A. Ten years‘ experience withthe Björk-Shiley tilting disc valve. J Thorac Cardiovasc Surg 1979; 78:331-42.

  20. Antunes MJ. Fate of thrombectomized Björk-Shileyvalves (Letter to the Editor). J Thorac Cardiovasc Surg 1986; 92:965-6.

  21. Gray LA, Fulton RL, Srivastava TN, Flowers NC. Surgicaltreatment of thrombosed Björk-Shiley aortic valve prosthesis. J ThoracCardiovasc Surg 1976; 71: 429-32.

  22. Witchitz S, Veyrat C, Moisson P, Scheinman N, RozenstajnL. Fibrinolytic treatment of thrombus on prosthetic heart valves. Br Heart J1980; 44: 545-54.

  23. Ledain LD, Ohayon JP, Colle JP, et al. Acute thromboticobstruction with disc valve prosthesis: diagnostic considerations andfibrinolytic treatment. J Am Coll Cardiol 1986; 7: 743-51.

  24. Murphy DA, Levine FH, Buckley MJ, et al. Mechanicalvalves: a comparative analysis of the Starr-Edwards and Björk-Shileyprosthesis. J Thorac Cardiovasc Surg 1983; 86: 746-52.

  25. Karp RB, Cyrus RJ, Blackstone EH, Kirklin JW, KoutchoukosNT, Pacifico AD. The Björk-Shiley valve. Intermediate-term follow-up. JThorac Cardiovasc Surg 1981; 81: 602-14.

  26. Kinsley RH, Antunes MJ, Colsen PR. St Jude Medical valvereplacement: an evaluation of valve performance. J Thorac Cardiovasc Surg1986; 92: 349-60.

  27. Thijssen HHW, Hemker HC. Orale antistollingsbehandeling:welk anticoagulans? Ned TijdschrGeneeskd 1984; 128: 1559-63.

  28. Chesebro JH, Fuster V, Elveback LR, et al. Trial ofcombined warfarin plus dipyridamole or aspirin therapy in prosthetic heartvalve replacement: danger of aspirin compared with dipyridamole. Am J Cardiol1983; 51: 1537-41.

  29. Edmunds LH. Thromboembolic complications of currentcardiac valvular prosthesis. Ann Thorac Surg 1982; 34: 96-106.

  30. Salazar E, Zajarias A, Gutierrez N, Iturbe I. The problemof cardiac valve prosthesis, anticoagulants and pregnancy. Circulation 1984;70 (suppl I): 169-77.

  31. Hall JG, Pauli RM, Wilson KM. Maternal and fetal sequelaeof anticoagulation during pregnancy. Am J Med 1980; 68: 122-40.

  32. Iturbe-Alessio I, Carmen Fonseca M del, Mutchinik O,Santos MA, Zajarias A, Salazar E. Risks of anticoagulant therapy in pregnantwoman with artificial heart valves. N Engl J Med 1986; 315:1390-3.

Auteursinformatie

St. Antonius Ziekenhuis, Postbus 2500, 3435 CM Nieuwegein.

Afd. Cardiologie: mw.A.H.E.M.Maas, assistent-geneeskundige; dr.

J.M.P.G.Ernst, Jhr.A.J.Six en dr.C.A.P.L.Ascoop, cardiologen.

Afd. Cardiopulmonale Chirurgie: F.E.E.Vermeulen en P.J.Knaepen, cardiopulmonale chirurgen.

Contact mw.A.H.E.M.Maas

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Amsterdam, oktober 1987,

Met belangstelling lazen wij het artikel van collega Maas et al. (1987;1769-73). Terecht wordt door de auteurs opgemerkt dat patiënten met een mechanische hartklepprothese levenslang behandeld moeten worden met een cumarinederivaat, gezien de hoge kans op trombo-embolische complicaties. Bij de bespreking van dit probleem in de zwangerschap moeten wij echter enkele kanttekeningen plaatsen. De auteurs stellen ten onrechte dat tot voor kort werd geadviseerd van de 6e (waarschijnlijk wordt hier de eerste week bedoeld!) tot de 12e zwangerschapsweek en na de 38e week te behandelen met 2 dd 5000 IE heparine subcutaan. Hierdoor wordt de onjuiste indruk gewekt dat deze dosering tot nu toe als veilig aanvaard werd. In een eerder commentaar in dit tijdschrift wezen wij erop dat patiënten met een mechanische hartklepprothese ook in de zwangerschap optimaal ontstold dienen te worden, dus op geleide van de geactiveerde partiële tromboplastinetijd bij heparinisatie of de Thrombotest bij orale ontstolling.1 Vervolgens stellen de auteurs dat inmiddels geadviseerd is de heparinedosis te verdubbelen, dus naar 2 dd 10.000 IE subcutaan. Dit geldt inderdaad voor de aanvangsdoses, maar daarna dient de heparinedosering wel degelijk aangepast te worden op geleide van de geactiveerde partiële tromboplastinetijd, waarbij deze 1,5 tot 2,0 maal verlengd dient te zijn halverwege tussen twee heparine-injecties!2

K. de Boer
J.W. ten Cate
Literatuur
  1. Büller HR, Cate JW ten. Zwangerschap en ontstolling. [LITREF JAARGANG="1981" PAGINA="710-3"]Ned Tijdschr Geneeskd 1981; 125: 711-3.[/LITREF]

  2. Chesebro JH, Adams PC, Fuster V. Antithrombotic therapy in patients with valvular heart disease and prosthetic heart valves. J Am Coll Cardiol 1986; 8: 41B-56B.

Nieuwegein, november 1987,

Wij danken de collegae De Boer en Ten Cate voor het kritische commentaar. Het ontstollingsbeleid bij zwangeren met een mechanische kunstklep is nog steeds controversieel en het was niet de strekking van ons artikel om alle aspecten hiervan te bespreken. Van cumarines is aangetoond dat de teratogene werking vooral plaatsvindt in de 6e-9e zwangerschapsweek, zodat heparinisatie ten minste in deze periode noodzakelijk is.12 Onze richtlijn om gedurende de 6e-12e week en na de 38e week over te gaan op heparine subcutaan is onder andere gebaseerd op het onderzoek van Iturbe-Alessio et al.3 Terecht benadrukt u het feit dat heparinisatie onder laboratoriumcontroles dient plaats te vinden.

In ons artikel hebben wij overigens uitdrukkelijk gesteld dat een dosering van 2 maal 5000 IE heparine subcutaan een onvoldoende bescherming geeft tegen trombo-embolische complicaties. Chesebro et al. adviseren om bij voorkeur al vóór de conceptie over te gaan op heparine, maar dit zal in de praktijk niet altijd gemakkelijk te realiseren zijn.4 Van heparine is echter bekend dat de kans op vroege abortus niet gering is.5 In een recente bijdrage geeft Oakley een overzicht van de problematiek rondom zwangere vrouwen met een mechanische kunstklep en zij adviseert om in het eerste trimester phenindione als anticoagulans te gebruiken.56 Het zou zinvol zijn als er een consensus zou komen over het te voeren beleid.

A.H.E.M. Maas
J.M.P.G. Ernst
A.J. Six
C.A.P.L. Ascoop
F.E.E. Vermeulen
P.J. Knaepen
Literatuur
  1. Hall JG, Pauli RM, Wilson KM. Maternal and fetal sequelae of anticoagulation during pregnancy. Am J Med 1980; 68: 122-40.

  2. Oakley C. Pregnancy in patients with prosthetic heart valves. Br Med J 1983; 286: 1680-2.

  3. Iturbe-Alessio I, Carmen Fonseca M del, Mutchinik O, Santos MA, Zajarias A, Salazar E. Risks of anticoagulant therapy in pregnant woman with artificial heart valves. N Engl J Med 1986; 315: 1930-3.

  4. Chesebro JH, Adams PC, Fuster V. Antithrombotic therapy in patients with valvular heart disease and prosthetic heart valves. J. Am Coll Cardiol 1986; 8: 41B-56B.

  5. Oakley C. Valve prosthesis and pregnancy (Editorial). Br Heart J 1987; 58: 303-5.

  6. Oakley C. Pregnancy in patients with prosthetic heart valves (Letter). Br Med J 1983; 287: 358.

Nijmegen, oktober 1987,

Het geschetste probleem krijgt van de auteurs terecht aandacht (1987;1769-73). In hun beschouwing wordt echter geadviseerd rondom electieve operaties de cumarinedosering aan te passen tot een Thrombotestuitslag van ongeveer 15% bereikt is. Zij vermeldden helaas niet het risico van bloedingen als gevolg van voortgezette orale antistollingsbehandeling. Hier lijkt een onderscheid te moeten worden gemaakt tussen patiënten met een aortaklepprothese en patiënten met een mitralisklepprothese of meer klepprothesen. In een groep van 25 patiënten met aortaklepprothesen, bij wie gedurende 3-5 dagen rondom electieve operatie de antistollingsbehandeling per os werd gestaakt, vonden Katholi et al. geen trombo-embolische complicaties.1 Van de 6 patiënten bij wie antistolling was gehandhaafd, hadden 3 een bloeding als complicatie. Patiënten met een mitralisklepprothese hadden een veel hogere kans op trombo-embolie en dienen wel te worden ontstold. Tinker en Tarhan adviseren naar aanleiding van een retrospectief onderzoek rondom 180 niet-cardiale operaties bij patiënten met een klepprothese de orale antistollingsbehandeling 1-3 dagen te staken, gezien de relatief geringe kans op een trombo-embolie versus 3% bloedingsproblemen bij voortgezette antistollingsbehandeling.2

L. Bouwels
Literatuur
  1. Katholi RE, Nolan SP, McGuire LB. Living with prosthetic heart valves. Subsequent noncardiac operations and the risk of thromboembolism or hemorrhage. Am Heart J 1976; 92: 162-7.

  2. Tinker JH, Tarhan S. Discontinuing anticoagulant therapy in surgical patients with cardiac valve prostheses. JAMA 1978; 239: 738-9.

Nieuwegein, november 1987,

Collega Bouwels merkt terecht op dat de incidentie van trombo-embolische complicaties hoger is bij mitralisklepprothesen dan bij aortaklepprothesen. De geciteerde artikelen van Tinker en Tarhan en Katholi et al. betreffen echter een zeer heterogene groep van klepprothesen van overwegend het ‘bal’-type, waarvan alleen de Starr-Edwards-klep nog gangbaar is. Van deze laatstgenoemde klepprothese is bekend dat de incidentie van kleptrombose veel lager is tegenover een hogere frequentie van embolische complicaties dan van kunstkleppen van het ‘disc’-type,1 zoals in ons artikel is beschreven. Juist de kans op trombose van de kunstklep maakt goede ontstollingsprofylaxe bij de momenteel gangbare kunstkleppen noodzakelijk.2 Tinker en Tarhan en Katholi et al. gaan onvoldoende in op de aard van de bloedingen na operatie die zij vonden bij voortzetting van de ontstollingsbehandeling met warfarine. In zijn proefschrift vond Van der Linde geen verschil in bloedingscomplicaties en bloedverlies bij electieve buikoperaties tussen patiënten die reeds voor operatie goed ontstold waren en patiënten die pas na operatie begonnen met anticoagulantia.3

Een belangrijk element in de vermindering van de cumarinedosering rondom operatie is de aard van het gebruikte anticoagulans, die de snelheid van vermindering van het ontstollingsniveau bepaalt. Bij gebruik van fenprocoumon adviseren wij toediening van dit middel enkele dagen voor de ingreep te staken en de ontstolling bij te regelen met acenocoumarol.

A.H.E.M. Maas
J.M.P.G. Ernst
A.J. Six
C.A.P.L. Ascoop
F.E.E. Vermeulen
P.J. Knaepen
Literatuur
  1. Metzdorff MT, Grunkemeier GL, Pinson CW, Starr A. Thrombosis of mechanical cardiac valves: a qualitative comparison of the silastic ball valve and the tilting disc valve. J Am Coll Cardiol 1984; 4: 50-3.

  2. Edmunds LH. Thromboembolic complications of current cardiac valvular prostheses. Ann Thorac Surg 1982; 34: 96-106.

  3. Linde DL van der. Het voorkomen van postoperatieve diepe veneuze trombose. Nijmegen, 1975. Proefschrift.

L.M.
Geven-Boere

Arnhem, november 1987,

Alvorens enige kanttekeningen te maken bij het artikel van collega Maas et al. (1987;1769-73) zou ik het belang van een dergelijk artikel willen benadrukken. Vrijwel iedere arts heeft in de praktijk te maken met de problematiek van de antistollingstherapie van de patiënt met een hartklepprothese.

Van de groep patiënten die bij de Thrombosedienst ‘Arnhem en omstreken’ in 1986 werd behandeld met antistollingsmiddelen per os wegens een hartklepprothese werd in 1986 tweemaal een overzicht gemaakt van de bereikte graad van antistolling, uitgedrukt in de Thrombotest(TT)-uitslag. In april 1986 was bij 91,1% van 158 patiënten de TT-waarde lager dan 10%. Bij 14 patiënten was de TT-waarde hoger dan 10%: bij 6 patiënten betrof het de eerste controle na een ziekenhuisopname, 2 patiënten stonden bekend als fervente zelfregelaars (angst voor een CVA), bij 1 patiënt was het de eerste controle na een buitenlandse vakantie, bij 5 werd geen duidelijke oorzaak gevonden. In november 1986 was bij 91,4% van 163 patiënten de TT-waarde lager dan 10%. Bij 14 patiënten met een onvoldoende intensiteit van antistolling werd als mogelijke oorzaak gevonden: 3 maal eerste controle na een ziekenhuisopname, 2 maal zelfregelaars, 1 maal vakantie in het buitenland, 8 maal geen duidelijke oorzaak. Zowel in april als in november werd door 12% van de patiënten acenocoumarol gebruikt.

Ik vind het zeer onterecht om bij de in totaal 13 patiënten bij wie geen oorzaak voor de te hoge TT-waarde werd gevonden te spreken van therapie-ontrouw. Er is geen groep patiënten van de trombosedienst zo goed gemotiveerd om een juiste intensiteit van antistolling te bereiken en te houden als de groep patiënten met een hartklepprothese. Veeleer dienen wij de oorzaak bij onszelf (de behandelaars) te zoeken: onvoldoend hoge dosering van de orale antistollingsmiddelen door de trombosedienst, onvoldoende op de hoogte zijn van interacties bij de betreffende patiënt: andere geneesmiddelen, veranderd dieet, intercurrente ziekten, psychische spanningen bij de patiënt en het niet herkennen en behandelen van therapie-ontrouw.

Het advies om te streven naar een TT-uitslag van 8-10% wordt door de Arnhemse trombosedienst niet gevolgd bij patiënten met een hartklepprothese zonder contra-indicaties voor orale antistolling. Wij volgen het advies van prof.dr.E.A.Loeliger en dr.A.W.Broekmans,1 en streven naar een TT-waarde van 5-8%.

Bij het poliklinisch overschakelen van fenprocoumon op acenocoumarol (of andersom) gaan wij volgens bepaalde regels onder frequente controle van de TT-waarde te werk; wij zien hierbij vrijwel geen problemen. De kosten-batenanalyse mag duidelijk zijn bij gelijke risico's in vergelijking met klinische omzetting. Internationale standaardisatie van TT-bepalingen is al enige tijd een feit.23 Goede instructie van de patiënt in verband met buitenlandse reizen bij gebruik van antistollingsmiddelen is noodzakelijk.4 Er zijn bij de Federatie van Nederlandse Thrombosediensten adressen verkrijgbaar van betrouwbare controlepunten in het buitenland.

L.M. Geven-Boere
Literatuur
  1. Loeliger EA, Broekmans AW. Optimal therapeutic anticoagulation. Haemostasis 1985; 15: 283-92.

  2. Besselaar AMHP van den. Standardization of the prothrombin time in oral anticoagulant control. Haemostasis 1985; 15: 271-7.

  3. Besselaar AMHP van den, Broekmans AW, Loeliger EA. INR: een internationaal geaccepteerde maatstaf voor de controle van orale antistollingsbehandeling. [LITREF JAARGANG="1986" PAGINA="1975-6"]Ned Tijdschr Geneeskd 1986; 130: 1975-6.[/LITREF]

  4. Federatie van Nederlandse Thrombosediensten. Thrombosedienstpatiënt: informatie en advies. 's-Gravenhage: Federatie van Nederlandse Thrombosediensten, 1986.