Vaginismus and dyspareunia; the Dutch view

W.L. Gianotten
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1989;133:1800-2

Het symposium ‘Vaginismus and dyspareunia; the Dutch view’ werd op 31 mei 1989, voorafgaand aan het ‘9th International Congress of Psychosomatic Obstetrics and Gynaecology’, in Amsterdam georganiseerd door de Vereniging voor Seksuologie. De ochtendsessie, waarin theorie, achtergrond en onderzoek werden belicht, en de middagsessie, gewijd aan behandeling, werden door een honderdtal gynaecologen, psychologen en seksuologen bezocht. Van de bezoekers kwam ongeveer een derde deel uit het buitenland, waardoor de discussie zeer gevarieerde ideeën opleverde.

Theorie, achtergrond en onderzoek

Janssens (gynaecoloog te GroningenAmsterdam) gaf een beeld van het zeer brede palet van oorzaken voor dyspareunie en vaginisme. Met name bij dyspareunie speelt vaak een somatische oorzaak mee. In toenemende mate krijgen gynaecologen aandacht voor het feit dat bij dyspareunie psychologische problemen kunnen worden gereactiveerd. Na genezen van de somatische afwijking is de klacht dan ook vaak nog niet verdwenen.

Van Ulzen-Weldink (psychoanalytica-seksuologe te Heemstede) vertelde over nieuwe visies binnen de psychoanalyse…

Auteursinformatie

W.L.Gianotten, medisch seksuoloog, Heemskerkstraat 4, 1212 CD Hilversum.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Groningen, september 1989,

Op 31 mei 1989 werd te Amsterdam een internationaal symposium gehouden waar Nederlandse sprekers uit verschillende disciplines voordrachten hielden over vaginisme en dyspareunie. Uit het verslag dat collega Gianotten hiervan heeft gegeven, blijkt dat er van een gemeenschappelijke Nederlandse opvatting op dit terrein geen sprake is (1989;1800-2). Op sommige punten waren de sprekers het zelfs fundamenteel oneens. Men zou dan ook beter kunnen spreken van: the Dutch views.

In de samenvatting van mijn voordracht komt het verschil in opvatting dat ik heb met de zuiver gedragswetenschappelijke benadering niet voldoende naar voren. Ik zou gynaecologisch onderzoek niet nodig vinden als er, op grond van de anamnese, aanwijzingen zijn voor fobisch vaginisme. Dit geldt echter alleen voor het speculumonderzoek en het vaginaal toucher, omdat dit onderzoek door de patiënte met fobisch vaginisme als zo bedreigend wordt ervaren dat het haar in een toestand van panische angst kan brengen. De relatie met de hulpverlener wordt daardoor meestal blijvend verstoord. Een zorgvuldige inspectie van de introitus vaginae is echter noodzakelijk. Daarbij dient echter vooraf de verzekering te worden gegeven dat tijdens het spreiden van de labia de vinger niet in de vagina zal worden gebracht. Worden geen aangeboren of verworven afwijkingen gezien die dyspareunie en vaginistische afweer kunnen veroorzaken, dan pas is de diagnose fobisch vaginisrne gefundeerd. Bovendien is deze inspectie van belang om de patiënte ervan te overtuigen dat zij in dit gebied anatomisch normaal is. Vrijwel elke vrouw met fobisch vaginisme denkt dat ze ‘te nauw geschapen’ is. Zij moet leren begrijpen dat zij zelf, door de angst voor de immissio penis, haar vagina door spiercontracties te nauw gaat maken.

J. Kremer