Stop de promotiedwang voor arts-assistenten

Klinische praktijk
J.C. (Hans) Clevers
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2014;158:A7669
Abstract
Download PDF

artikel

Onlangs sprak ik een avond over wetenschap met Utrechtse studenten die het Honoursprogramma Geneeskunde volgen. In het introductierondje vroeg ik de deelnemers aan dit masterprogramma, dat de beste geneeskundestudenten kennis laat maken met wetenschappelijk onderzoek, naar de motivatie voor deze extra uitdaging. Het antwoord was enigszins ontnuchterend: het Honoursprogramma was de kortste weg naar een opleidingsplaats.

De nadruk op het actief bedrijven van onderzoek tijdens de opleiding tot klinisch specialist heeft mij altijd verbaasd. Van alle professies kent geneeskunde verreweg het langdurigste opleidingstraject. De studie duurt al gauw 6 jaar en de specialistenopleiding is niet veel korter. Wanneer vóór, tijdens of na de opleiding gepromoveerd moet worden, kost dit nog eens 3 à 4 jaar.

Opbrengst

Het is ontegenzeggelijk waar dat het inruimen van tijd voor onderzoek de horizon van de jonge arts verbreedt en het analytisch denken verscherpt. Maar dat opgelegde recht tot promoveren kost ook veel. Artsen zijn niet opgeleid tot onderzoeker en beleven vaak weinig plezier aan zo’n zijstap. Het is misschien interessant om de vergelijking te maken met de dierenarts, de apotheker of de advocaat. Na een compacte universitaire opleiding volgt voor deze professionals op zijn best een specialistische opleiding van slechts enkele jaren. Er wordt niet verwacht dat de jonge professional promoveert, maar toch wordt er niet getwijfeld aan diens kennis en kunde.

Maar misschien is niet de jonge arts maar de geleverde wetenschap de grootste opbrengst? Dan moeten we ons afvragen hoe goed of hoe nuttig het geleverde wetenschappelijke werk is. Nu ga ik wat gevaarlijks zeggen. Het is mijn sterke indruk dat veel van het onderzoek van deze jonge ‘ad hoc’-onderzoekers niet van de hoogste kwaliteit is en misschien niet van het grootste belang. Ter compensatie van een gebrek aan kwaliteit wordt de nadruk op volume gelegd, want een proefschrift moet toch zeker 6 hoofdstukken hebben. ‘Slodder-wetenschap’ loert om de hoek. Ook voor de begeleiders van het promotieonderzoek is wetenschap vaak een parttimebezigheid. En ook de academische carrière van de begeleider hangt af van aantallen manuscripten. Recent hebben Frank Miedema c.s. met hun ‘Science in transition’ de perversiteit van de jacht naar auteurschappen nog eens aan de orde gesteld.

Kiezen

Mijn voorstel aan de umc’s: doorbreek de hiërarchie waarin wetenschappelijk succes zwaarder weegt dan klinisch succes. Het moet net zo gemakkelijk of moeilijk zijn om hoogleraar te worden gebaseerd op klinische capaciteiten als op wetenschappelijke. Stop het beoordelen van wetenschap op volume, maar kijk strikt naar kwaliteit. Vanzelf zullen academische artsen gaan kiezen in plaats van te pogen beide ballen hoog in de lucht te houden. Daarmee krijgen minder klinische wetenschappers meer middelen ter beschikking.

Mijn voorstel voor onze arts-assistenten: laat alleen diegenen die talent en passie voor wetenschap hebben ook daadwerkelijk onderzoek doen. Laat diegenen met een primaire interesse in de kliniek hun focus daarop richten, zonder dit af te straffen bij een sollicitatie naar een plaats in de staf of in een perifere maatschap. Opleidingstrajecten worden korter, de kwaliteit van wetenschap stijgt en eenieder doet wat hij of zij het liefst doet en het best kan.

Auteursinformatie

Hubrecht Instituut, en Universitair Medisch Centrum Utrecht.

Contact Prof.dr. J.C. Clevers, moleculair geneticus (tevens: President van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), Amsterdam) (h.clevers@hubrecht.eu)

Verantwoording

Belangenconflict en financiële ondersteuning: geen gemeld.
Aanvaard op 31 maart 2014

Promotieonderzoek door medici: vanzelfsprekend!
Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

In de argumentatie van Clevers en Hoekstra betreffende de promotiecultuur onder jonge medici mis ik enkele elementen. In de eerste plaats  is de selectie van potentiële promovendi niet gemakkelijk. De wetenschappelijke vorming in de geneeskunde curricula in Nederland is beperkt en de geringe beschikbaarheid van student-assistentschappen geeft weinig studenten de kans zich te ontwikkelen. Toch hebben veel studenten die een opleidingsplaats voor interne geneeskunde ambiëren, geprobeerd zich wetenschappelijk te profileren. Ruim 20 jaar ervaring met de selectie van zulke sollicitanten, uit het hele land, leerde dat de verschillende universiteiten ongeveer gelijke kansen bieden.

Selectie van basisartsen die geschikt zijn voor een klinisch specialisme is al niet gemakkelijk, het scouten van wetenschappelijk talent is wellicht nog moeilijker. Toen de ZonMW/NWO subsidie voor agiko’s (assistent-geneeskundigen in opleiding tot klinisch onderzoeker) nog bestond, selecteerden we de studenten met overtuigende curricula op het gebied van wetenschap (meestal op grond van een wetenschappelijke stage in binnen- of buitenland). Terugkijkend op een groot aantal agiko’s en 73 promoti, kan ik zeggen dat een promotietraject voor bijna allen ruimschoots de moeite waard was. Allereerst vanwege de ervaring die promovendi opdoen met kritisch lezen en beoordelen van onderzoek van anderen, de problemen met praktische uitvoering van onderzoek, het vormende karakter van mislukte experimenten en het leren inzien  dat het menselijk vermogen om hypothesen te formuleren die juist blijken te zijn beperkt is. Ook voor hen die niet voor een carrière in de wetenschap kiezen is deze vorming, zoals Hoekstra opmerkt, waardevol: het helpt hen studenten en specialisten in opleiding te begeleiden en te motiveren. Bovendien vergemakkelijkt het het bijblijven met de ontwikkelingen in het vak; ook zijn ze beter geëquipeerd om uitkomsten en beperkingen van onderzoek kritisch te waarderen. Dat is van belang want zij zullen nieuwe diagnostische methoden en behandelingen  in hun eigen dagelijkse praktijk wel of niet moeten invoeren. Niet te onderschatten is de bijdrage die deze onderzoekers aan de wetenschap leveren. Ik kan hier moeiteloos een reeks voorbeelden noemen uit de ‘eigen stal’ en de kwalificatie ‘slodderwetenschap’ is hier niet aan de orde.

Het belangrijkste is dat talent voor wetenschap en plezier daarin zich moeten ontwikkelen. Slechts zelden is het aan het begin van het promotietraject duidelijk of de jonge onderzoeker een ‘trekker’ of een ‘volger’ is. Vooral de trekkers moeten we identificeren om de kwaliteit van het Nederlandse klinisch onderzoek in de toekomst te handhaven. In internationale vergelijkingen scoort het Nederlandse klinisch onderzoek, mede dankzij de inzet van deze promovendi, - ondanks krimpende onderzoeksbudgetten - immers nog steeds heel goed.