Samenvatting
- Stollingsstoornissen na een schedel-hersentrauma komen relatief vaak voor en vormen een belangrijke factor voor de morbiditeit en sterfte na een trauma capitis.
- In de pathogenese van coagulopathie na een schedel-hersentrauma speelt de expositie van weefselfactor, waar hersenweefsel zeer rijk aan is, een belangrijke rol als initiator van de stollingscascade.
- De coagulopathie bij een schedel-hersentrauma is feitelijk een uiting van het syndroom van diffuse intravasale stolling (DIS).
- Bijkomende hypothermie en acidose vormen, samen met de aanwezige coagulopathie, een trias die tot hoge sterfte leidt. Dit noopt tot een ‘damage control’-beleid in de behandeling van deze cerebrotraumapatiënten.
- Herhaalde evaluatie van de stollingsparameters bij patiënten na een schedel-hersentrauma is geïndiceerd, ook als de initiële waarden normaal zijn.
- De DIS-score, een combinatie van veelgebruikte stollingsparameters, is behalve een maat voor de coagulopathie ook een voorspeller voor de uitkomst en de prognose na een schedel-hersentrauma.
- Primaire en secundaire preventie van coagulopathie en tijdige en doelmatige interventie vormen de belangrijkste pijlers van de behandeling van stollingsstoornissen. Desondanks blijft de sterftekans groot.
Ned Tijdschr Geneeskd. 2006;150:2530-5
artikel
Stollingsstoornissen komen relatief vaak voor na een schedel-hersentrauma, maar aan die combinatie wordt in de praktijk niet altijd gedacht. Met name bij direct letsel van hersenweefsel kan zich, vaak in een kort tijdsbestek, een coagulopathie ontwikkelen met een potentieel fataal beloop, zoals wij in onderstaande casus zullen illustreren. Tijdig onderzoek naar stollingsstoornissen en een geprotocolleerde en doelmatige behandeling van coagulopathie na een schedel-hersentrauma kunnen complicaties en mortaliteit mogelijk verminderen.
In dit artikel bespreken wij frequentie, pathogenese, diagnostiek en behandeling van stollingsstoornissen na een schedel-hersentrauma.
ziektegeschiedenis als voorbeeld
Een 72-jarige man, zonder relevante medische voorgeschiedenis of medicatie, was als fietser betrokken bij een ongeval met een andere fietser, waarbij hij op zijn achterhoofd was gevallen. Bij opvang op de Spoedeisende Eerste Hulp hadden de vitale parameters een niet-afwijkende uitslag en was de glasgowcomascore E2M5V2. Bij lichamelijk onderzoek werden een bloedende hoofdwond rechts pariëto-occipitaal en kleine schaafwonden op de linker elleboog en de rechter knie gezien. CT van de schedel toonde hemorragische contusiehaarden pariëto-occipitaal rechts en in minder mate frontaal links, met een geringe verschuiving van de structuren in de mediaan naar links. Er waren aanwijzingen voor een schedelbasisfractuur rechts occipitaal. Patiënt werd opgenomen op de Intensive Care en in verband met hevige onrust gesedeerd en beademd. Bij hem werd een intracraniële-drukschroef aangebracht, waarbij opviel dat er veel bloed via deze schroef naar buiten spoot. Hoewel de stollingswaarden bij opname niet afwijkend waren, bleken deze in zeer korte tijd te verslechteren (tabel 1). Patiënt bloedde tevens uit de punctieplaats van de subclaviakatheter, waarbij in eerste instantie gedacht werd aan een arteriële bloeding uit de A. subclavia. Tevens ontstond er een macroscopische hematurie. Vanwege toename van de intracraniële druk werd opnieuw CT verricht. Op de CT-kamer kreeg patiënt hypotensie en bradycardie, aanwijzingen voor een dreigende inklemming. Bij klinisch onderzoek bleek hij geen hersenstamreflexen meer te hebben. Hij werd klinisch hersendood verklaard en overleed circa 5 h na het ongeval. Bij schedelobductie werd een uitgebreide schedelbasisfractuur rechts occipitaal gevonden met tekenen van bloeding en druk op de hersenstam. Tevens werden 2 forse hematomen gezien, in de rechter regio pectoralis en rechts in de hals, en een brilhematoom van het rechter oog.
frequentie van stollingsstoornissen bij traumapatiënten
De algehele frequentie van verworven stollingsstoornissen bij traumapatiënten ligt rond de 25, afhankelijk van de ernst en de plaats van het letsel.1 2 Bij patiënten met letsel van het hersenparenchym door penetrerend of stomp schedel-hersenletsel ligt de frequentie van coagulopathie bij 40-93, afhankelijk van de bijkomende morbiditeit.3-11 Men spreekt van een ‘betekenisvolle’ coagulopathie, wanneer de protrombinetijd of de geactiveerde partiële tromboplastinetijd (APTT) meer dan 2 maal zo lang is als de referentiewaarden aangeven, onder de aanname dat er geen pre-existente stollingsstoornissen bestaan of de patiënt cumarinederivaten gebruikt. Andere veelgebruikte grenswaarden zijn een ‘international normalized ratio’ (INR) > 1,4 of een trombocytengetal
De aanwezigheid en de ernst van de coagulopathie kunnen uitgedrukt worden in de vorm van een score van diffuse intravasale stolling (DIS): een samenvoeging van 5 frequent gebruikte stollingsparameters (tabel 2). Deze DIS-score is, naast de glasgowcomascore, een belangrijke voorspellende variabele voor de uitkomst van patiënten met een schedel-hersentrauma, zoals uit meerdere studies is gebleken.10-19
pathogenese van cerebrotraumatische coagulopathie
Het verloop van traumatisch hersenletsel is bifasisch en bestaat uit primair parenchymateus letsel van het brein zelf en een secundaire biochemische of cellulaire respons op het primaire letsel. Deze secundaire reactie uit zich onder andere in een verhoogde klinische bloedingsneiging, waarbij petechiën en purpura, epistaxis, hematurie en nabloedingen (‘oozen’) van punctieplaatsen en al dan niet chirurgische wonden gezien kunnen worden, samen met de bijbehorende veranderingen in laboratoriumwaarden.
De coagulopathie bij schedel-hersentrauma is feitelijk een uiting van het DIS-syndroom.12 De presentatie van DIS kan sterk variëren van klinisch niet-waarneembaar tot fulminant, met een snel fataal beloop. Het verloop van dit complexe proces is bij een schedel-hersentrauma vaak erg snel. Aanvankelijk, dat wil zeggen binnen circa 4 h na het trauma, is er meestal een fase van hypercoagulatie, die klinisch meestal niet gedetecteerd wordt, gevolgd door een van hypocoagulatie vanaf circa 6 h na het trauma, ten gevolge van verbruik van stollingsfactoren en bloedplaatjes.13-17
Twee fasen van DIS
Vereenvoudigd kan DIS in een tweefasemodel worden beschreven: een initiatiefase en een onderhoudsfase. De initiatiefase is identiek aan die van de vorming van elk normaal stolsel: een vasculair letsel leidt tot activatie van de stolling door expositie van plasma of bloed aan weefselfactor (weefseltromboplastine). Weefselfactor is een eiwit dat in alle weefsels voorkomt, maar dat een hoge concentratie in hersenweefsel heeft. Weefselfactor vormt met stollingsfactor VII een complex dat op zijn beurt factor IX en X activeert en zo de vorming van trombine en vervolgens fibrine verzorgt (figuur). In geval van een trauma is er een versterkte expressie van weefselfactor in onder andere endotheelcellen, fibroblasten, monocyten en gladde spiercellen. Waarschijnlijk is dit het mechanisme waardoor een lokaal letsel, zoals hersenletsel, toch kan leiden tot een systemische DIS-respons.21 22
De onderhoudsfase van DIS begint binnen enkele minuten na de initiatiefase. Multipele amplificaties en regulatoire mechanismen resulteren in het verbruik van trombocyten en stollingsfactoren en een versterkte fibrinolyse. Uiteindelijk bepaalt het evenwicht tussen de trombinegemedieerde fibrinedepositie en de plasminegemedieerde fibrinolyse het klinische beeld van DIS. Trombinedominantie uit zich in microvasculaire occlusie en orgaandisfunctie, terwijl plasminedominantie sterk bijdraagt aan de verhoogde bloedingsneiging.
Fibrinevorming en fibrinolyse leiden tot gelijktijdig verbruik van trombocyten, stollingsfactoren en ook antistollingsfactoren, zoals proteïne C, en een downregulatie van de vorming van antiproteïne C. De coagulopathie bij DIS wordt nog versterkt door de fibrinedegradatieproducten, die als remmers van de trombocytenfunctie en als anticoagulans fungeren. Tevens heeft de catecholaminevrijmaking, die bij elk trauma plaatsvindt, een negatieve invloed op het functioneren van de trombocyten en het endotheel.6
De bij veel traumapatiënten optredende shock en weefselanoxie, acidose en hypothermie leiden, ook zonder schedel-hersentrauma, tot een coagulopathie. Bij een pH 25 is de frequentie van coagulopathie 98.23 De combinatie van coagulopathie, hypothermie en acidose wordt vaak de ‘letale trias’ genoemd vanwege de hiermee samengaande sterfte.
diagnostiek van coagulopathie
Stollingsparameters
Stollingsparameters kunnen met behulp van snel beschikbare laboratoriumbepalingen binnen 30-45 min bepaald worden. De belangrijkste bepalingen betreffen de protrombinetijd, APTT, fibrinogeenconcentratie, D-dimeerconcentratie en het trombocytenaantal. Deze bepalingen geven echter weinig informatie over de actuele fibrinolyse. Trombo-elastografie is een nieuwere techniek, waarbij gedetailleerdere informatie over stolselvorming en -kwaliteit verkregen kan worden.24
Trombocytengetal
Het trombocytengetal is een indicator van ernstig bloedverlies; daarnaast zijn trombocyten erg gevoelig voor verbruik in het kader van DIS. Lage trombocytenaantallen in de vroege fase na een trauma zijn een reden voor ongerustheid, daar deze meestal wijzen op sepsis of uitgebreid verbruik.
Fibrinogeen en D-dimeren
Fibrinogeen is een acutefase-eiwit met een snelle turn-over, waarvan de concentratie stijgt bij trauma. Verlaagde fibrinogeenconcentraties worden aangetroffen in situaties met een verhoogde afbraak, zoals bij DIS en fibrinolyse. Verhoogde waarden zijn veelal aspecifiek. Door de verhoogde aanmaak van fibrinogeen bij trauma sluit een waarde in het referentiegebied belangrijk verbruik niet uit.
De bepaling van D-dimeren kan van nut zijn om te differentiëren tussen DIS en andere aandoeningen die samengaan met een laag trombocytenaantal of met verlengde stollingstijden. D-dimeren zijn van ‘cross-linking’ afkomstige fibrinedegradatiefragmenten. Door het grote aantal verhoogde D-dimeeruitslagen bij ernstig gewonde patiënten is de D-dimeerbepaling van weinig nut om bij deze patiënten trombo-embolie uit te sluiten binnen 48 h na een trauma.25 26
DIS-score
Geen van de laboratoriumbepalingen protrombinetijd, APTT, trombocytenaantal en fibrinogeenconcentratie geeft een eenduidige aanwijzing voor naderend onheil in de vorm van coagulopathie. Deze tests zijn echter snel, reproduceerbaar en goedkoop. Een samenvoeging van de testuitslagen in de vorm van de genoemde DIS-score kan worden gebruikt als een evaluatie van de initiële stollingsstatus van de patiënt (zie tabel 2). Men spreekt van coagulopathie bij een DIS-score ? 5. Er bestaat een duidelijke relatie tussen de totale DIS-score en een fataal beloop, met name bij patiënten met schedel-hersentrauma en letsel van het hersenparenchym. Een DIS-score ? 4 blijkt een goede voorspeller voor sterfte te zijn en heeft in de meeste studies zelfs een hogere sensitiviteit, specificiteit, positief voorspellende en negatief voorspellende waarde dan een verschuiving van de mediaanlijn van ? 15 mm op een CT-scan van de hersenen of dan de aanwezigheid van lichtstijve pupillen beiderzijds.6 10 11 18 19 Bepaling van de DIS-score bij presentatie in het ziekenhuis en regelmatige herbepaling kunnen samen met de klinische beoordeling van de patiënt de behandeling van de meest voorkomende bloedingsproblemen bij cerebrotraumapatiënten helpen sturen.
behandeling van coagulopathie bij cerebrotrauma
Coagulopathiegerelateerde diffuse bloedingen zijn moeilijk te behandelen. De huidige behandeling is voornamelijk gebaseerd op de transfusie van versbevroren plasma, trombocyten, stolfactorenconcentraat, zoals concentraat van fibrinogeen en protrombinecomplex, en eventuele toediening van recombinante factor VIIa. Wanneer naast coagulopathie eveneens hypothermie en acidose bestaan, kan zelfs adequate transfusie de bloeding niet controleren, hetgeen resulteert in verbloeding van de patiënt.23
De richtlijnen voor therapie met bloedcomponenten, zoals ook voorgesteld door de American Society of Anesthesiologists Task Force on Blood Component Therapy, zijn samengevat in tabel 3.27 Deze richtlijnen zijn echter niet evidence-based en berusten op de mening van experts. Recent deden Frölke et al. in het Tijdschrift een voorstel voor een ‘blind’ transfusiebeleid bij patiënten met acuut, ernstig bloedverlies.28
Deze behandelingsprotocollen vormen een leidraad, maar hebben alle ook hun tekortkomingen. Klinisch aanwezige, al dan niet microvasculaire bloedingen als uiting van coagulopathie worden op occulte plaatsen, bijvoorbeeld intracraniële, vaak moeilijk ontdekt. Daarnaast vragen laboratoriumtests van de stollingsstatus vaak 30-60 min tijd. De hemostatische status van een traumapatiënt met ernstig bloedverlies kan echter snel veranderen, waardoor de laboratoriumresultaten niet de actuele stollingsstatus van de patiënt weerspiegelen. Daarbij wordt door deze laboratoriumtests, die bij 37°C worden uitgevoerd, niet de hypothermiegerelateerde coagulopathie gedetecteerd. Het uitleveren van de vereiste bloedcomponenten voor transfusie veroorzaakt daarbij nog een extra vertraging. Gedurende deze tijd kan de stollingsstatus van de patiënt weer verder veranderd zijn. Voor een adequate bloedstelping is tevens een voldoende hoge hemoglobineconcentratie noodzakelijk, namelijk ? 5 mmol/l. Lagere Hb-waarden kunnen de trombocytenfunctie nadelig beïnvloeden.
Hieronder volgen de twee belangrijkste vuistregels bij de behandeling van coagulopathie bij cerebrotraumapatiënten.
Primaire en secundaire preventie van coagulopathie
Het gaat om het tijdig herkennen van coagulopathie of het ontstaan daarvan – alles moet gedaan worden om dit te voorkomen. In de praktijk betekent dit het voorkómen van hypothermie en acidose, en het beperken van het infusievolume tot een systolische tensie van ongeveer 90 mmHg is bereikt. Tevens is implementatie van principes van ‘oppakken en wegwezen’ (‘scoop and run’) door ambulancediensten en ‘damage control’-chirurgie in de operatiekamer nodig om de patiënt snel te stabiliseren en verdere fysiologische verslechtering te voorkomen. Hierbij wordt de patiënt in de prehospitale setting zo snel mogelijk naar het ziekenhuis vervoerd en wordt op de operatiekamer de kortst mogelijke procedure gebruikt om met name bloedingen te controleren. Damage-controlchirurgie is in feite een trifasische benadering, die de cascade van gebeurtenissen bij een traumapatiënt doorbreekt en de kans op overleven vergroot.29 In de eerste fase worden de noodzakelijke operaties verricht om bloedingen te stoppen en contaminatie te voorkomen. De tweede fase bestaat uit resuscitatie op de Intensive Care en de derde uit secundaire ingrepen.
Tijdige en doelmatige interventie
Tijdige toediening van plasma 10-15 ml/kg en trombocytenconcentraat 1-2 standaardeenheden, zo nodig in combinatie met hemostatische therapie, bijvoorbeeld met tranexaminezuur en recombinante factor VIIa, is van vitaal belang om verdere progressie van de coagulopathie te voorkomen. Frequente laboratoriumbepalingen van stollingsparameters en trombocytenaantal zijn noodzakelijk, bijvoorbeeld na elke 4 eenheden erytrocytenconcentraat of bij het ontstaan van een klinische bloedingsneiging. Zodoende kan men de juiste bloedproducten geven en worden verlies en verspilling zoveel mogelijk voorkomen.
Bij patiënten met schedel-hersentrauma en coagulopathie wordt in sommige studies een empirische behandeling gepropageerd.30-33 Hierdoor zou een vertraging in verdere diagnostiek en eventuele neurochirurgische behandeling voorkomen kunnen worden. Als richtlijn is in deze studies de glasgowcomascore gebruikt. Bij volwassenen met een score ? 6 wordt directe empirische behandeling met versbevroren plasma geadviseerd. Bij kinderen wordt een score ? 8 gehanteerd. Of deze aanpak het interval tot neurochirurgische behandeling verkort en tot een betere uitkomst leidt dient nog prospectief onderzocht te worden.
Vierfactorenconcentraat, ook wel ‘protrombineconcentraatcomplex’ genoemd, is in het algemeen niet aan te bevelen, daar dit niet alle essentiële stollingsfactoren bevat en de tegen trombose beschermende factoren als proteïne C en S en antitrombine ontbreken.
Bij patiënten met een coagulopathie door een schedel-hersentrauma is tot op heden geen positief effect van antitrombineconcentraat aangetoond.30 Geactiveerd-proteïne C-concentraat is meestal gecontraïndiceerd, gezien de diepe trombopenie. Hemostatica als 1-deamino-8-D-arginine-vasopressine en tranexaminezuur hebben, mede gezien de bijwerkingen, slechts een beperkte rol in dit soort situaties.
Recombinante factor VIIa (rFVIIa) is een veelbelovend hemostaticum.34 Na toediening in een adequate dosering leidt de supranormale farmacologische factor VIIa-concentratie tot een acute trombine-uitstoot, fibrinevorming en remming van de fibrinolyse. Voor de werking van rFVIIa is complexvorming met weefselfactor en fosfolipiden essentieel. Daardoor veroorzaakt rFVIIa primair lokaal hemostase op de plaats van de vaatwandbeschadiging, met theoretisch een geringere trombosekans dan bij gebruik van protrombineconcentraatcomplex. Mits opgewarmd tot > 35°C, en mits er geen acidose in het spel is, kan rFVIIa een belangrijk hulpmiddel zijn indien conventionele middelen falen, zoals recentelijk is aangetoond in een grote patiëntengroep met traumatische coagulopathie.35
Behandeling met rFVIIa leidde tot een directe vermindering van het noodzakelijke bloedverbruik en een beduidende verbetering van de hemostaseparameters. Van de totaal 81 patiënten hadden er 20 ernstig schedel-hersentrauma. Ondanks dat 18 van deze 20 patiënten een goede respons hadden op rFVIIa, was de sterfte in deze groep toch 75.
In de nabije toekomst worden mogelijk de remmers van de weefselfactorroute in de stolling, zoals het recent ontwikkelde recombinante nematode-anticoagulante proteïne c2 en geïnactiveerde recombinante factor VIIa (rFVIIia), een therapeutische optie bij patiënten met DIS.20 22 Vooralsnog zijn deze stoffen geen therapeutische optie bij patiënten met traumatische coagulopathie.
conclusie
De combinatie van schedel-hersentrauma en coagulopathie komt relatief frequent voor en heeft een potentieel fataal beloop. Het al of niet optreden van coagulopathie is vaak gecorreleerd met de ernst van het schedel-hersentrauma. Penetrerend of stomp schedel-hersentrauma met hersenparenchymschade gaat bij meer dan 40 van de patiënten samen met vroege stollingsstoornissen. Een tweede belangrijke factor voor het optreden van verworven stollingsstoornissen bij cerebrotraumapatiënten is de trias shock met weefselanoxie, acidose en hypothermie.
De mate van coagulopathie en het beloop kunnen enigszins voorspeld worden door herhaalde bepaling van eenvoudige stollingsparameters en het frequent bepalen van de DIS-score in de vroege fase na een schedel-hersentrauma. Acute ernstige DIS is een levensbedreigende aandoening, die snelle en agressieve behandeling behoeft. Het stollingspotentieel dient zo snel mogelijk hersteld te worden met bloedproducten op geleide van de stollingsparameters of zelfs ‘profylactisch’ bij een klinische bloedingsneiging, met name bij een glasgowcomascore ? 6 (bij kinderen ? 8).
De plaats van recombinante factor VIIa in de behandeling heeft een potentieel gunstig effect, maar dient nader onderzocht te worden. Verder verdient het aandacht en soms zelfs prioriteit om andere corrigeerbare factoren, zoals hypothermie en acidose, te behandelen onder andere door implementatie van ‘scoop and run’- en damage-controlprincipes.
Belangenconflict: geen gemeld. Financiële ondersteuning: geen gemeld.
Literatuur
Brohi K, Singh J, Heron M, Coats T. Acute traumatic coagulopathy. J Trauma. 2003;54:1127-30.
MacLeod JBA, Lynn M, McKenney MG, Cohn SM, Murtha M. Early coagulopathy predicts mortality in trauma. J Trauma. 2003;55:39-44.
Vecht CJ, Sibinga CT, Minderhoud JM. Disseminated intravascular coagulation and head injury. J Neurol Neurosurg Psychiatry. 1975;38:567-71.
Pondaag W. Disseminated intravascular coagulation related to outcome in head injury. Acta Neurochir (Wien). 1979;28(Suppl):98-102.
Miner ME, Kaufman HH, Graham SH, Haar FH, Gildenberg PL. Disseminated intravascular coagulation fibrinolytic syndrome following head injury in children: frequency and prognostic implications. J Pediatr. 1982;100:687-91.
Kearney TJ, Bentt L, Grode M, Lee S, Hiatt JR, Shabot MM. Coagulopathy and catecholamines in severe head injury. J Trauma. 1992;32:608-11.
Drayer BP, Poser CM. Disseminated intravascular coagulation and head trauma. JAMA. 1975;231:174-5.
Keimowitz RM, Annis BL. Disseminated intravascular coagulation associated with massive brain injury. J Neurosurg. 1973;39:178-80.
Goodnight SH, Kenoyer G, Rapaport SI, Patch MJ, Lee JA, Kurze T. Defibrination after brain-tissue destruction: a serious complication of head injury. N Engl J Med. 1974;290:1043-7.
Hulka F, Mullins RJ, Frank EH. Blunt brain injury activates the coagulation process. Arch Surg. 1996;131:923-7.
Olson JD, Kaufman HH, Moake J, O’Gorman TW, Hoots K, Wagner K, et al. The incidence and significance of hemostatic abnormalities in patients with head injuries. Neurosurgery. 1989;24:825-32.
Levi M, Cate H ten. Disseminated intravascular coagulation. N Engl J Med. 1999;341:586-92.
Kaufman HH, Hui KS, Mattson JC, Borit A, Childs TL, Hoots WK, et al. Clinicopathological correlations of disseminated intravascular coagulation in patients with head injury. Neurosurgery. 1984;15:34-42.
Scherer RU, Spangenberg P. Procoagulant activity in patients with isolated severe head trauma. Crit Care Med. 1998;26:149-56.
Cortiana M, Zagara G, Fava S, Seveso M. Coagulation abnormalities in patients with head injury. J Neurosurg Sci. 1986;30:133-8.
Sorensen JV, Jensen HP, Rahr HB, Borris LC, Lassen MR, Fedders O, et al. Haemostatic activation in patients with head injury with and without simultaneous multiple trauma. Scand J Clin Lab Invest. 1993;53:659-65.
Gando S, Nanzaki S, Kemmotsu O. Coagulofibrinolytic changes after isolated head injury are not different from those in trauma patients without head injury. J Trauma. 1999;46:1070-6.
Kuo JR, Chou TJ, Chio CC. Coagulopathy as a parameter to predict the outcome in head injury patients – analysis of 61 cases. J Clin Neurosci. 2004;11:710-4.
Selladurai BM, Vickneswaran M, Duraisamy S, Atan M. Coagulopathy in acute head injury – a study of its role as a prognostic indicator. Br J Neurosurg. 1997;11:398-404.
Levi M, Peters RJG, Piek JJ, Büller HR. Nieuwe anticoagulantia. Ned Tijdschr Geneeskd. 2003;147:909-15.
Cate H ten, Schoenmakers SH, Franco R, Timmerman JJ, Groot AP, Spek CA, et al. Microvascular coagulopathy and disseminated intravascular coagulation. Crit Care Med. 2001;29(7 Suppl):S95-7.
Levi M, Jonge E de, Poll T van der. New treatment strategies for disseminated intravascular coagulation based on current understanding of the pathophysiology. Ann Med. 2004;36:41-9.
Cosgriff N, Moore EE, Sauaia A, Kenny-Moynihan M, Burch JM, Galloway B. Predicting life-threatening coagulopathy in the massively transfused trauma patient: hypothermia and acidoses revisited. J Trauma. 1997;42:857-61.
Kaufmann CR, Dwyer KM, Crews JD, Dols SJ, Trask AL. Usefulness of thromboelastography in assessment of trauma patient coagulation. J Trauma. 1997;42:716-20.
Owings JT, Gosselin RC, Anderson JT, Battistella FD, Bagley M, Larkin EC. Practical utility of the D-dimer assay for excluding thromboembolism in severely injured trauma patients. J Trauma. 2001;51:425-9.
Wahl WL, Ahrns KS, Zajkowski PJ, Brandt MM, Proctor M, Arbabi S, et al. Normal D-dimer levels do not exclude thrombotic complications in trauma patients. Surgery. 2003;134:529-32.
Practice guidelines for blood component therapy. A report by the American Society of Anesthesiologists Task Force on Blood Component Therapy. Anesthesiology. 1996;84:732-47.
Frölke JPM, Kamphuisen PW, Geeraedts LMG, Eijk RJ, Verwiel JMM, Kaasjager HAH. ‘Blind’ transfusiebeleid bij patiënten met acuut ernstig bloedverlies. Ned Tijdschr Geneeskd. 2004;148:1901-6.
Andeweg CS, Vingerhoedt NM, Vugt AB van, Haerkens MHTM. ‘Damage control surgery’ bij polytraumapatiënten. Ned Tijdschr Geneeskd. 2006;150:1503-7.
Grenander A, Bredbacka S, Rydvall A, Aroch R, Edner G, Koskinen LO, et al. Antithrombin treatment in patients with traumatic brain injury: a pilot study. J Neurosurg Anesthesiol. 2001;13:49-56.
Winter JP, Plummer D, Bottini A, Rockswold GR, Ray D. Early fresh frozen plasma prophylaxis of abnormal coagulation parameters in the severely head-injured patient is not effective. Ann Emerg Med. 1989;18:553-5.
May AK, Young JS, Butler K, Bassam D, Brady W. Coagulopathy in severe closed head injury: is empiric therapy warranted? Am Surg. 1997;63:233-6.
Keller MS, Fendya DG, Weber TR. Glasgow Coma Scale predicts coagulopathy in pediatric trauma patients. Semin Pediatr Surg. 2001;10:12-6.
Kenet G, Walden R, Eldad A, Martinowitz U. Treatment of traumatic bleeding with recombinant factor VIIa. Lancet. 1999;354:1879.
Dutton RP, McCunn M, Hyder M, D’Angelo M, O’Connor J, Hess JR, et al. Factor VIIa for correction of traumatic coagulopathy. J Trauma. 2004;57:709-18.
(Geen onderwerp)
Utrecht, december 2006,
Collegae Haagh et al. pleiten voor primaire en secundaire preventie van coagulopathie (2006:2530-5). Zij stellen voor om volumeresuscitatie te beperken, opdat de systolische bloeddruk niet boven de 90 mmHg komt, het principe van ‘scoop and run’ te hanteren voor de ambulancedienst, en tevens hypothermie te bestrijden. Deze handelwijzen zijn stellig van belang bij patiënten met groot, ongecontroleerd bloedverlies. Echter, preventie van coagulopathie is niet het enige belangrijke punt bij de opvang van patiënten met schedel-hersenletsel. Het brein is na een trauma erg gevoelig voor het ontstaan van secundaire (ischemische) schade. Zelfs een eenmalige kortdurende episode met hypotensie (systolische bloeddruk < 90 mmHg) verhoogt de morbiditeit en sterfte na schedel-hersenletsel significant.1 In de meest gebruikte protocollen voor opvang van deze patiënten, zoals van de Brain Trauma Foundation, wordt dan ook gepleit voor een snelle en volledige resuscitatie van de hemodynamiek tot fysiologische waarden (www.braintrauma.org). Onzes inziens dient bij hoofdtraumapatiënten zonder oncontroleerbaar bloedverlies ook geen hypotensie te worden geaccepteerd.
Ook zal het van het individuele geval afhangen of de voorkeur moet uitgaan naar scoop and run (meteen vervoeren) of ‘stay and play’ (ter plaatse behandelen). Immers, naast het voorkómen van cerebrale ischemie door hypotensie is ook het voorkómen van hypoxie van groot belang bij deze patiënten. Hierbij kan het de voorkeur verdienen de patiënt ter plaatse al te intuberen om de luchtweg vrij te houden, aspiratie te voorkomen en de beademing te ondersteunen.
Over hypothermie is nog veel onzeker. Naast het negatieve effect op de stolling en de sterfte van patiënten met meervoudig letsel zijn er ook aanwijzingen dat hypothermie het risico op sterfte en handicap na een schedel-hersenletsel kan verlagen. In een recente meta-analyse van 9 gerandomiseerde trials (746 patiënten) werd een met 25% verlaagd risico gevonden op sterfte en ernstige handicap in de groep hoofdtraumapatiënten die direct gekoeld werd tot 32-35°C vergeleken met patiënten bij wie geen hypothermie werd toegepast (oddsratio: 0,75; 95%-BI: 0,56-1,0).2 Onbekend is of patiënten met lichte hypothermie, bij wie geen groot bloedverlies bestaat, maar wel een hersentrauma aanwezig is, actief moeten worden opgewarmd of juist beter hypotherm kunnen worden gehouden.
Manley G, Knudson MM, Morabito D, Damron S, Erickson V, Pitts L. Hypotension, hypoxia, and head injury: frequency, duration, and consequences. Arch Surg. 2001;136:1118-23.
Alderson P, Gadkary C, Signorini DF. Therapeutic hypothermia for head injury [Cochrane review]. Cochrane Database Syst Rev. 2004;(4):CD001048.
(Geen onderwerp)
Maastricht, december 2006,
De aandacht voor het optimaliseren van de hemodynamiek, zoals bepleit door collega’s Slooter en Hoff, is van eminent belang en is inderdaad standaard evidence-based beleid bij patiënten met een schedel-hersentrauma. In alle vigerende protocollen is dit punt opgenomen. Wij hebben met name nadruk gelegd op de stollingsstoornissen, maar bij alle patiënten met een schedel-hersentrauma wordt een goede perfusiedruk van het brein nagestreefd door het optimaliseren van de hemodynamiek, eventueel met inotropica, en wordt nooit hypotensie geaccepteerd.
Over de waarde van hypothermie is, zoals vermeld, nog veel onzeker. In het huidige protocol voor ‘advanced trauma life support’ (ATLS) worden patiënten met hypothermie, ook met schedel-hersenletsel, op een warme traumakamer opgevangen, wordt verdere afkoeling voorkomen en worden warme infusievloeistoffen toegediend om verdere hypothermie tegen te gaan.
(Geen onderwerp)
Groningen, januari 2007,
Collega’s Haagh et al. brachten recent onder de aandacht dat schedel-hersenletsel tot ernstige diffuse intravasale stolling (DIS) en daardoor tot coagulopathie kan leiden (2006:2530-5). Zij noemen een frequentie van meer dan 40% en adviseren agressieve correctie van stollingsparameters. De frequentie van DIS ten gevolge van schedel-hersenletsel met daarbij een klinisch verhoogde bloedingsneiging is onbekend, maar vermoedelijk veel lager dan 40%. Er zijn ons geen studies bekend die methodologisch geschikt zijn om die frequentie betrouwbaar te meten. In de beschikbare studies naar coagulopathie bij schedel-hersenletsel is sprake van een overschatting van bovengenoemde frequentie, bijvoorbeeld doordat patiënten zijn geïncludeerd met ernstige bijkomende letsels en hemorragische shock. Bij deze patiënten kunnen bloedingen met verlies en verbruik van trombocyten en stollingsfactoren de belangrijkste oorzaak van de coagulopathie zijn. Verder maken meerdere studies geen onderscheid op grond van de klinische relevantie van de coagulopathie en is in sommige sprake van selectiebias door de retrospectieve opzet met uitsluitend inclusie van patiënten bij wie stollingsparameters bepaald zijn.
Haagh et al. adviseren om de DIS-score na een schedel-hersentrauma frequent te bepalen. De DIS-score is een maat voor de ernst van de coagulopathie en een bruikbaar instrument voor wetenschappelijk onderzoek. Anders dan de individuele stollingsparameters heeft de DIS-score voor de klinische praktijk echter nauwelijks waarde. Een hoge DIS-score geldt niet als bewijs voor het bestaan van DIS: ook bij verlies van trombocyten en stollingsfactoren door bloeding kan de DIS-score hoog zijn. Bovendien geeft de DIS-score geen richting aan de therapie. Voor de behandeling van klinisch relevante coagulopathie bij schedel-hersenletsel is de oorzaak van belang. De coagulopathie kan pre-existent zijn, bijvoorbeeld aangeboren of medicamenteus bepaald, of veroorzaakt door bloedingen. Daarnaast zal bij een deel van de patiënten met schedel-hersenletsel DIS de voornaamste oorzaak zijn.
De diagnose ‘DIS’ wordt gesteld op basis van de combinatie van klinische presentatie en stollingsparameters. Het laagdrempelig of profylactisch transfunderen van trombocyten en stollingsfactoren, zoals geadviseerd door Haagh et al., is gecontraïndiceerd bij DIS. Dergelijke transfusies kunnen voor de DIS ‘olie op het vuur’ zijn, met als gevolg meer microtrombi en weefselschade door ischemie. Alleen bij een actieve bloeding of een hoog risico op bloeding worden trombocyten- en/of plasmatransfusies aanbevolen.1 Uiteraard is er bij ernstig schedel-hersenletsel een verhoogde kans op (uitbreiding van) intracraniële bloedingen. Grenswaarden voor trombocytengetal en stollingstijden waarbij de voordelen van stollingscorrectie bij DIS opwegen tegen de nadelen, zijn echter niet bekend en deze verschillen waarschijnlijk per individu.
Levi M, Jonge E de, Cate H ten. Diffuse intravasale stolling. [LITREF JAARGANG="2000" PAGINA="470-5"]Ned Tijdschr Geneeskd. 2000;144:470-5.[/LITREF]
(Geen onderwerp)
Maastricht, januari 2007,
Over de frequentie van DIS ten gevolge van een schedel-hersentrauma zijn in de literatuur geen exacte gegevens bekend. Wel is duidelijk dat de frequentie van stollingsstoornissen hoog is bij traumapatiënten met schedel-hersenletsel waarbij schade aan het hersenparenchym is opgetreden. Het is inderdaad lastig, zoals collegae Meertens et al. aangeven, om bij die patiënten een onderscheid te maken tussen het effect van het schedel-hersentrauma zelf en de bijdrage van andere factoren die de coagulopathie verergeren, zoals hypothermie, hypovolemie, acidose en pre-existente stollingsstoornissen.
De opmerking over de DIS-score is niet conform de literatuur.1 Het is terecht zich te realiseren dat een hoge DIS-score niet meteen betekent dat er klinisch sprake is van een ernstige DIS en dat er alternatieve verklaringen zijn voor deze score. Het bepalen van de DIS-score is, zoals Meertens et al. aangeven, niet richtinggevend voor de therapie. Wel heeft het vroeg na een ongeval en herhaaldelijk bepalen van de DIS-scoreparameters het voordeel dat het ontstaan van een DIS beter gemonitord kan worden. Op deze wijze kunnen mogelijk het ontstaan en het beloop van coagulopathie eerder herkend en bestreden worden.
Tijdige en doelmatige interventie blijft, na primaire en secundaire preventie, de belangrijkste therapeutische optie bij patiënten met (dreigende) coagulopathie. In dit beleid past het om laagdrempelig, en soms zelfs profylactisch, stollingsfactoren en trombocyten toe te dienen bij patiënten met een actieve bloeding en een verhoogde DIS-score, opdat verdere uitbreiding van de bloeding in een vitaal orgaan beperkt kan worden. Het risico op microtrombi en weefselschade moet, net als bij het geven van recombinantfactor VIIa, per patiënt afgewogen worden.
Bakhtiari K, Meijers JC, Jonge E de, Levi M. Prospective validation of the International Society of Thrombosis and Haemostasis scoring system for disseminated intravascular coagulation. Crit Care Med. 2004;32:2416-21.