Magnum of meesterproef?

Marcel Olde Rikkert
Marcel Olde Rikkert
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2020;164:B1742

artikel

‘Hoe overleef ik mijn promotie?’ U kent vast dat gevoel, de verzuchting, of het zelfhulpboek. Niettemin is promoveren onder medici ongekend populair en verdrievoudigden de promoties de laatste 15 jaar. Is dat zoals bij andere survivalsporten een kwestie van onstuitbare passie? Of is het onmisbaar als toegangskaartje tot een medisch-specialistische opleiding? Het uitstekende onderzoek van Frank Wolters (D5300) biedt nieuwe inzichten in deze belangrijke vragen. Twee messcherpe commentaren (D5496 en D5490) wijzen bovendien op vervelende bijwerkingen van de promotiefabriek. Het promotietraject lijkt een aantrekkelijke magnum. Heel lekker om aan te likken, maar al snel ligt het veel spijtoptanten te zwaar op de maag.

Toch blijft een groot aantal promovendi en opleiders een promotie zien als de meesterproef uit de meester-gezeltijd. Daarna mag je bij het gilde. Maar om welk gilde gaat het hier? Slechts een minderheid van de gepromoveerden blijft wetenschappelijk actief. Bovendien zegt een wetenschappelijke meesterproef niets over klinische vaardigheden. Daarmee verdienen de artsen echter wel het vertrouwen van hun patiënten, en dus hun boterham. Ook de meeste gepromoveerden. Een medische promotie is dus niet vergelijkbaar met de meesterproef die de schilder deed voor het schildersgilde, om daarna wél te blijven schilderen.

Hebben we dan een klinische meesterproef nodig? Tien jaar geleden publiceerden we een pleidooi voor herinvoering van de meesterproef op vaardigheden van snijdend specialisten (A795). In het verleden moesten chirurgijns eenmalig zo’n proeve van bekwaamheid afleggen met aderlaten en trepanatie. Daar moeten we zeker niet naar terug. Onderwijskundig onderzoek toont immers aan dat herhaalde beoordeling de beste voorspelling levert voor medische bekwaamheid. Dus artsen kun je het beste op basis van meerdere beoordelingen toelaten tot een opleiding of specialisme. Net zoals Rembrandt op basis van een reeks schilderijen werd toegelaten tot het prestigieuze St-Lucasgilde. Een kritische wetenschappelijke analyse of klein leeronderzoek kan natuurlijk deel uitmaken van zo’n reeks. Maar een proefschrift is de magnum onder de perverse opleidingsprikkels.

Afgezien van de prikkelende promotiefabriek-stukken, biedt dit nummer nog acht andere interessante artikelen. Voor de helft geschreven door niet-gepromoveerden. Ziet u verschil in kwaliteit? Alle acht overleefden meerdere rondes van kritische beoordeling. Prima proeven van bekwaamheid. Geen magnums, maar toch geen slappe waterijsjes.

Auteursinformatie

m.olderikkert@ntvg.nl

Contact (m.olderikkert@ntvg.nl)

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

louwrens
boomsma

De waarde van promotie

Het aantal promoties blijkt sinds 1992 verdrievoudigd, met een vrouwelijk overwicht, van wie 10 jaar later ruim 40% een aanstelling had bij een UMC.

De kwaliteit van promoties wordt niet benoemd. Veel promotieonderzoek vormt een toegang tot een specialisatie, maar de meeste doctores ambiëren geen academische carrière. Voor wetenschappelijk denken zijn eenvoudiger cursussen dan een promotie.

Jonge promovendi hebben nog weinig (klinische) ervaring. Hun diepgaande onderzoek mist een brede basis, die in het specialisatietraject wordt gevormd. Dat kost genoeg energie. Waarom moeten jonge, merendeels vrouwelijke artsen die periode waarin ook het gezin wordt gesticht verzwaren met promotieonderzoek? Hun zwangerschapsverlof is nodig om de klus af te maken. Dan kan een artsenstudie, specialisatie, stichten van een gezin en promotie bijna 20 jaar vergen. Dat vraagt niet zozeer wetenschappelijke ambitie als wel hard werken en toekunnen met weinig slaap. Soms wordt promotieonderzoek gestart bij de ene specialisatie maar volgt een andere, bijv. huisartsgeneeskunde. Het promotieonderwerp staat dan geïsoleerd ver van de dagelijkse praktijk.

Alternatief is dat specialisten, toenemend vrouwen, eerst hun vak beheersen en ruimte hebben voor het stichten van een gezin. Gaandeweg zal een aantal blijk geven van wetenschappelijke belangstelling door bijvoorbeeld klinische lessen. Als het gezin minder aandacht vraagt, kan zich een onderzoeksvraag aandienen en verdere wetenschappelijke vorming. Dat leidt tot minder, maar mogelijk betere promoties bij wetenschappelijk gemotiveerde artsen die voldoende begeleiding kunnen krijgen. Daarna is nog ruimte voor een wetenschappelijke carrière.

Soms komen artsen pas na hun werkzame leven toe aan promotieonderzoek. Zij hebben alle tijd, hoeven geen salaris en zijn goed gemotiveerd. Nadeel is hun (gebrek aan) kneedbaarheid.

Mogelijkheden genoeg om verspilde onderzoeksinspanning om te zetten in zinvolle wetenschappelijke output.

Louwrens Boomsma, huisarts np