artikel
Twintig jaar geleden zat ik op 11 november als lid van een wetenschappelijk comité met professor Kurt Tittel te vergaderden over het Wereld Congres Sportgeneeskunde, dat we in 1990 in Amsterdam zouden organiseren. Tittel was een anatoom uit de DDR en auteur van Beschreibende und funktionelle Anatomie des Menschen. Bij het zien van de beelden van de val van de muur op tv staakte hij de vergadering en huilde. Niet alleen de muur maar ook een belangrijk deel van zijn wereld stortte op dat moment in; zijn wereld die ik, als roeier tussen 1966 en 1974, had leren kennen als roeinatie van formaat. In de jaren tachtig was ik er als ‘gast van de DDR’, samen met Leo Heere, sportarts bij de NSF. We waren uitgenodigd om sportinstituten en sportmedische afdelingen in Oost-Berlijn en Leipzig te bezoeken, en met sportartsen te praten. Maar vragen stellen werd ons nauwelijks toegestaan. In de DDR hadden sportartsen een belangrijke taak bij de selectie van potentieel sporttalent: zij verzamelden antroprometrische data van kinderen, zoals bij ons de consultatiebureau- en jeugdartsen doen, echter met een heel ander doel. Wie niet langer dan 1,60 m zou worden, kon turn(st)er worden, wie relatief veel spiervezels type II had werd sprinter, en wie een hoog aeroob vermogen had was geschikt voor duursporten. Selecteren deden zij op basis van de verzameling van data over relaties tussen lichaams- en fysiologische kenmerken, en prestaties. Toen de muur op 9 november 1989 viel waren er in de DDR ongeveer 800 sportartsen op deze manier actief.
Min of meer toevallig was ik in november weer in Oost-Berlijn. Op de plaats waar destijds Trabantjes ons van het hotel naar het staatszwembad en de schaatsbaan vervoerden, en waar het stonk naar bruinkool en uitlaatgassen, reden nu moderne auto’s. Deze keer was ik er niet als gast, maar als begeleider van de Control-schaatsploeg van Jac Orie, die behalve tegen buitenlanders ook tegen de Nederlandse schaatsploeg van TVM rijdt. Ik besefte dat er een behoorlijke overeenkomst was tussen de dataverzamelende DDR-artsen en mijzelf. Niet op het gebied van selectie en dopinggebruik, maar wel ten aanzien van het verzamelen en geheimhouden van data op het gebied van prestatiebepalende factoren. Dat heb ik in ieder geval van hen geleerd. Wat dan nog meer?
Wij keken onze opleiding tot sportarts in 1975 vrijwel volledig van hen af. Zowel de duur van 4 jaar als de inhoud van de opleiding was afgeleid van de Oost-Duitse opleiding tot sportarts. De Oost-Duitsers zagen de sportgeneeskunde als tak van de sociale geneeskunde en stopten er niet alleen delen van de jeugdgezondheidszorg in, maar ook bedrijfsgeneeskundige onderdelen, zoals preventie door keuringen en sportmedisch onderzoek, en trainingsadviezen. Het begeleiden van een sportploeg vertoont bijvoorbeeld ook veel overeenkomsten met bedrijfsgeneeskunde. Bij de registratie van de sportgeneeskunde in Nederland in 1986 was het daarom niet gek om de sportgeneeskunde ook hier als tak van de sociale geneeskunde te zien. Nu bestaan die elementen nog steeds, maar door het klinische intramurale werk zijn de argumenten voor een eigen specialisme veel sterker geworden.
Dat ook wij nu onze geheimen hebben was destijds niet te voorzien. Maar wel aardig om dat in Oost-Berlijn vast te stellen.
Reacties