‘Er zijn geen aanwijzingen voor fracturen, en de CT van de hersenen is goed. Ik denk dat we deze patiënt morgenochtend naar huis kunnen ontslaan.’
Ik heb net mijn enige en eerste patiënt van die dag overgedragen en was best trots op mijn uitgebreide analyse en voorgestelde beleid. Het was geen makkelijke casus. De patiënt kwam uit het buitenland en sprak beperkt Nederlands. Hij was thuis op de grond gevonden en het was aanvankelijk niet duidelijk wat er gebeurd was. Daarnaast was hij nogal opmerkelijk in zijn contact, en vertelde hij tijdens de anamnese de meest exotische verhalen over zijn jeugd in Praag.
Zijn bijzondere houding – zo werd mij duidelijk na uitvoerig bestuderen van zijn dossier – werd gedurende de jaren afwisselend toegeschreven aan verwardheid bij delier, dementie, en een bijzondere persoonlijkheid. Ik had de tijd genomen voor de anamnese en het lichamelijk onderzoek en dacht dat het zo klaar als een klontje was: hij was bekend met epilepsie, door een insult was hij gevallen en vanwege postictale zwakte kon hij niet meer opstaan. Op de CT en röntgenfoto waren geen aanwijzingen voor letsel. Ik stelde voor om de afdeling Neurologie in consult te vragen in verband met het insult, en de patiënt daarna een nacht te observeren. Er werd ingestemd met mijn voorstel; het enige waar we nog op wachtten was het oordeel van de neuroloog.
Deze stond ineens naast me en stak van wal tegen mijn supervisor, de spoedarts. ‘Ik denk dat het niet om een val door een insult gaat, maar dat de patiënt viel door een herbeleving passend in het beeld van zijn PTSS. Daarnaast denk ik dat zijn belangrijkste probleem nu is dat zijn been erg pijnlijk is en ik ben ervan overtuigd dat hij zijn enkel of scheenbeen gebroken heeft.’
‘En ineens kwam het impostersyndroom weer om de hoek…’
Ik krijg spontaan een rood hoofd en realiseer me dat ik weer eens enorm geblunderd heb. Zelfs nu ik oudste co ben twijfel ik in zo’n situatie meteen weer aan mezelf. Hoe dichter ik bij het eindpunt kom en bij het behalen van mijn BIG-registratie, hoe meer ik me realiseer hoe weinig ik eigenlijk weet. Bij elke patiënt vraag ik me af of ik alles volledig uitgevraagd heb. Heb ik het lichamelijk onderzoek wel goed geïnterpreteerd? Is mijn werkdiagnose en daaropvolgende beleid eigenlijk wel goed? Zit ik überhaupt wel op het niveau waar ik op hoor te zitten als laatstejaars geneeskundestudent als ik steeds zo twijfel over alles? Ik probeer mezelf ervan te overtuigen dat ik echt op het goede niveau zit; de voortgangstoetsen maak ik toch altijd goed? En dan komt het impostersyndroom weer om de hoek en redeneer ik dit weer weg met een ‘ik ben gewoon goed in toetsvragen beantwoorden’. ‘En daarnaast haalt iedereen de voortgangstoets toch met gemak?’
Een begeleider zei ooit dat ik ‘bewust onbekwaam’ en daarmee erg leerbaar ben. Hij bracht het alsof het een enorm compliment is, maar ik vond het vrij deprimerend. Ik ben liever bewust bekwaam, of zelfs onbewust (on)bekwaam, dat maakt mij niet uit, zolang ik me maar niet bij alles afvraag of ik het wel goed gedaan heb.
Ik bespreek met mijn supervisor wat er mis is gegaan en ze geeft het advies om de patiënt nog eens te onderzoeken. Opnieuw vind ik geen aanwijzingen voor een fractuur, en het verhaal van de val past nog steeds het beste bij een val na een insult. Dat beaamt de neuroloog uiteindelijk. En de patiënt is misschien bijzonder in het contact, maar hij is wel adequaat. We maken voor de zekerheid toch een extra röntgenfoto, en ook hierop is geen fractuur te zien.
Ik voel me opgelucht maar ik heb nog steeds het gevoel dat ik gefaald heb; waarom ben ik niet met de neuroloog in gesprek gegaan? Ik was zo overtuigd van mijn eigen onbekwaamheid en zo gericht op mijn eigen fouten dat ik niet eens in een overleg met de neuroloog gevraagd heb waarom ze aan een fractuur bleef denken.
Het kunnen sparren met collega’s en artsen in consult kunnen vragen, is een essentieel onderdeel van werken als arts in het ziekenhuis. Ik realiseer me dat ik dat nog niet helemaal onder de knie heb. Hiermee is mijn gebied waarop ik ’bewust onbekwaam’ ben opnieuw uitgebreid. Het is een bekend fenomeen en werd al door Aristoteles opgemerkt: hoe meer je weet, hoe meer je beseft hoeveel je nog niet weet. En dat is helemaal niet erg, zolang je het maar wilt erkennen!
Hinke Schokker is co-assistent in het UMCG