Beloop en beleid bij vermoeden van een laaggradig glioom

Klinische praktijk
Eefje M. Sizoo
Jaap C. Reijneveld
Frank J. Lagerwaard
Jan Buter
Martin J. B. Taphoorn
Philip C. de Witt Hamer
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2010;154:A1367
Abstract
Download PDF

Samenvatting

  • Bij patiënten met een vermoedelijk laaggradig glioom werd in Nederland jarenlang een afwachtend beleid gerechtvaardigd.

  • Volgens recente inzichten is het ziektebeloop van een vermoedelijk laaggradig glioom niet betrouwbaar te voorspellen met klinische kenmerken, beeldvormend onderzoek of een biopt.

  • Door een tumorresectie vroeg in het beloop kan men een weefseldiagnose stellen, een eventuele epilepsiebron verwijderen en tumorgroei en -progressie uitstellen.

  • Symptoombestrijding, behoud van kwaliteit van leven en cognitie zijn als doel van de behandeling minstens zo belangrijk als overleving en uitstel van tumorprogressie.

  • Naar onze mening dient men vroege chirurgische behandeling sterk te overwegen bij elke patiënt met een vermoedelijk laaggradig glioom.

  • Patiënten komen alleen bij prognostisch ongunstige factoren of persisterende epilepsie in aanmerking voor vroege behandeling met radiotherapie of chemotherapie.

  • Elke patiënt met een vermoedelijk laaggradig glioom hoort een gespecificeerd behandeladvies van een neuro-oncologische werkgroep te krijgen.

artikel

Wat moet er gebeuren als het beeldvormend onderzoek bij een patiënt met een eerste epileptische aanval of andere neurologische verschijnselen wijst op een laaggradig glioom? Op dat moment rijzen vele vragen. Naast goede voorlichting van patiënt en familie over diagnose, toekomstverwachting en behandelopties, is de centrale vraag voor de behandelaars aan welke patiënt op welk moment in het ziektebeloop welke behandeling geadviseerd moet worden.

In Nederland werd jarenlang een afwachtend beleid gerechtvaardigd in de richtlijn ‘Diagnostiek en behandeling van patiënten met een glioom’ van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie (www.neurologie.nl/uploads/136/1047/Richtlijn_gliomen_versie_29_augustus_2007.pdf). Men adviseerde een biopt te nemen bij neurologische verschijnselen anders dan epilepsie of als het radiologische beeld niet geheel karakteristiek was. Behandeling met operatie, bestraling of chemotherapie werd pas geadviseerd bij klinische of radiologische progressie of bij medicamenteus oncontroleerbare epilepsie. De overlevingsduur zou namelijk niet toenemen door vroege behandeling en de bijwerkingen van de behandeling zouden de kwaliteit van leven in de periode zonder klinisch progressieve ziekte negatief beïnvloeden.

In de afgelopen jaren is het inzicht in het ziektebeloop uitgebreid, is meer bekend geworden over bijwerkingen van behandelingen en zijn de behandelingen verder verbeterd. Het is inmiddels aannemelijk dat sommige vroege behandelingen zowel de kwaliteit van leven als het ziektebeloop van patiënten met vermoedelijk een laaggradig glioom eerder positief dan negatief beïnvloeden.

Pathologie en beloop

Pathologie

Een glioom is een maligniteit die in het centraal zenuwstelsel groeit en uitgaat van gliale cellen. De gradering en typering gebeurt op grond van histopathologisch onderzoek (tabel). Van alle histopathologisch gediagnosticeerde gliomen is een vijfde laaggradig (graad 2 volgens de WHO-classificatie).2 In dit artikel verstaan wij onder ‘laaggradig glioom’ uitsluitend de gliomen van WHO-graad 2 en niet de gliomen van graad 1, waarbij het beloop en het beleid wezenlijk anders zijn.

Figuur 1

Patiëntkenmerken en symptomen

Een laaggradig glioom ontstaat voornamelijk op jong-volwassen leeftijd. Het klinische beloop van deze aandoening is langzaam progressief over een periode van jaren, met aanvankelijk geen of minimale neurologische verschijnselen, maar wel vaak met cognitieve stoornissen en vermoeidheid.3-5 Verder kenmerkt deze ziekte zich door epileptische aanvallen; 80% van de patiënten maakt één of meerdere insulten door en bij 50% van de patiënten is de epilepsie resistent tegen medicamenteuze therapie.6 Deze verschijnselen en het besef aan een ongeneeslijke ziekte te lijden resulteren over het algemeen in een beperking van de kwaliteit van het psychosociale leven en de beroepsuitoefening.

Natuurlijk beloop en epidemiologie

De term ‘laaggradig’ moet niet verward worden met ‘goedaardig’ of ‘benigne’. Bijna alle laaggradige gliomen ondergaan immers na verloop van tijd anaplastische transformatie tot een hooggradig glioom en leiden tot overlijden; patiënten met deze tumor hebben een aanzienlijk lagere levensverwachting.7-10 Het klinische beeld van een laaggradig glioom is niet stabiel, het radiologische beeld evenmin (figuur 1). Laaggradige gliomen groeien met gemiddeld 4 mm per jaar.11

Figuur 2

De mediane overleving is afhankelijk van de histologische gradering en typering. De mediane overleving van patiënten met een laaggradig glioom met astrocytaire kenmerken is 5,6 jaar, met oligodendrogliale kenmerken 11,6 jaar en met gemengde kenmerken 6,6 jaar.2 De mediane overleving van patiënten met een hooggradig glioom is beduidend slechter: 1,5-3 jaar bij een anaplastisch astrocytoom, 3,5 jaar bij een anaplastisch oligodendroglioom en slechts 14 maanden bij het glioblastoom.2,12,13

In Nederland wordt de histopathologische diagnose ‘laaggradig glioom’ jaarlijks bij ongeveer 250 patiënten gesteld.14 Gegeven de incidentie en de overleving zijn er in Nederland naar schatting 2000 patiënten bij wie deze diagnose is gesteld.

Diagnostiek en voorspellen van het beloop

Als men bij een patiënt een laaggradig glioom vermoedt, is de eerste vraag of het daadwerkelijk gaat om een laaggradige tumor met een initieel klinisch en radiologisch langzaam progressief beloop.

Beeldvormend onderzoek

Kenmerkend voor het MRI-beeld van laaggradige gliomen is een homogene afwijking in het hersenweefsel met een hyperintens signaal op de T2-gewogen opname en geen aankleuring met contrast op de T1-gewogen opname, al is dit niet pathognomonisch. De afwezigheid van contrastaankleuring is in de praktijk nogal eens aanleiding de patiënt gerust te stellen, maar dit is niet terecht (figuur 2). Van de niet-aankleurende gliomen blijkt bij histopathologisch onderzoek een derde een anaplastisch glioom of zelfs glioblastoom te zijn.15 Omgekeerd blijkt een zesde van alle histopathologische bewezen laaggradige gliomen met contrast aan te kleuren.16

Figuur 3

Afwezigheid van massawerking en omringend oedeem staan in de landelijke richtlijn ook vermeld als radiologische kenmerken van een laaggradig glioom. De mate van massawerking lijkt echter eerder bepaald door de tumorgrootte dan door de gradering van het glioom. Naar onze mening kan massawerking wijzen op anaplastische transformatie. In hoeverre de afwezigheid van massawerking samenhangt met laaggradigheid is niet beschreven. Omringend oedeem laat zich door de huidige beeldvormende technieken niet van tumorweefsel onderscheiden.17 We veronderstellen dat de hyperintense gebieden op de T2-gewogen MRI-beelden in elk geval ook tumorcellen bevatten. Nieuwe beeldvormende technieken zoals positronemissietomografie (PET) en perfusie-MRI lijken een aanvullende waarde te hebben voor het voorspellen van de gradering, maar zijn niet in alle centra makkelijk toegankelijk.18,19

Voorspellende factoren

Ook een diagnose verkregen door een weefselbiopt is van beperkte waarde voor het voorspellen van het beloop. Er bestaat een kans van ongeveer 25% op ondergradering (‘sampling error’) en dus onderbehandeling van het glioom, zoals blijkt uit een vergelijking tussen de histopathologische gradering van biopten en kort daarna verkregen resectiemateriaal.20,21

Voor een histopathologisch bewezen laaggradig glioom kan men een beperkte inschatting van het ziektebeloop maken aan de hand van een aantal klinische en radiologische kenmerken. Ongunstige factoren zijn hoge leeftijd, grote tumordiameter, een tumor die in beide hemisferen groeit, een tumorlocatie in functionele structuren en een algemene klinische conditie waarbij de patiënt niet in staat is tot normale activiteit of werk.7,22,23 Een toename in tumordiameter van meer dan 8 mm per jaar gaat ook gepaard met een ongunstiger beloop.24

Het ontbreken van ongunstige kenmerken wordt in de praktijk wel eens gebruikt als argument om een vroege resectie uit te stellen, maar het is evengoed verdedigbaar dat een vroege resectie bij patiënten met gunstige kenmerken beter uitpakt dan bij patiënten met ongunstige kenmerken. Gegevens hierover ontbreken.

Behandeling

Oncologische overwegingen of symptoombestrijding kunnen reden zijn om over te gaan tot de behandeling van een patiënt met een vermoedelijk laaggradig glioom. Vanuit een oncologisch oogpunt zijn die redenen het verkrijgen van een weefseldiagnose door histopathologisch onderzoek, het uitstellen van progressie naar een anaplastische tumor en het verlengen van de overleving. Bij symptomatische behandeling probeert men de kwaliteit van leven te verbeteren of te behouden door vermindering van het aantal epileptische aanvallen en vermindering van andere neurologische of cognitieve klachten en verschijnselen. De behandeling kan bestaan uit een neurochirurgische ingreep, radiotherapie of chemotherapie.

Neurochirurgische resectie

Om de indicatie tot een resectie te kunnen stellen dienen de voor- en nadelen voor de individuele patiënt gespecificeerd te worden. Het voordeel van een vroege resectie van een vermoedelijk laaggradig glioom is in de eerste plaats het verkrijgen van tumormateriaal, aan de hand waarvan men een weefseldiagnose kan stellen. Histopathologisch onderzoek van tumormateriaal verkregen bij een resectie is de gouden standaard voor de diagnose en is noodzakelijk om de prognose en verdere behandeling te bepalen.

Het tweede voordeel van resectie is de vermindering van neurologische verschijnselen, met name epilepsie. Naast oncologische chirurgie is dan sprake van epilepsiechirurgie, waarbij met beeldvormende en klinisch-neurofysiologische technieken de epilepsiebron gelokaliseerd wordt, zodat men deze tijdens de operatie kan verwijderen. De epilepsiebron valt namelijk niet altijd samen met het glioom. Tijdens de operatie vindt dan voorafgaand aan het verwijderen van de tumor zogenaamde interictale electrocorticografie plaats. Daarbij registreert men met een eeg aan het hersenoppervlak epileptiforme activiteit tussen de epileptische aanvallen in.

Er is discussie over de juiste interpretatie van deze eeg-registratie. Gerandomiseerd onderzoek ontbreekt, maar in een groep van 332 patiënten bereikte men hiermee bij ruim 80% een zinvolle reductie in aanvalsfrequentie (Engelklasse 1 of 2, zie uitleg); tweederde van de patiënten was na de operatie aanvalsvrij (Engelklasse 1).25 De invloed hiervan op de kwaliteit van leven is in deze populatie niet onderzocht.

Een resectie leidt niet tot toename van de cognitieve verschijnselen;5 cognitieve stoornissen blijken na operatie zelfs te kunnen afnemen.26 Waarschijnlijk is de tumorlokalisatie een belangrijke bepalende factor voor de cognitieve gevolgen van een resectie. Zo is bijvoorbeeld duidelijk geworden dat geheugenproblemen resteren of zelfs toenemen bij een deel van de patiënten bij wie de amygdala en hippocampus verwijderd zijn wegens epilepsie.27

Een derde voordeel van het verwijderen van zoveel mogelijk tumorweefsel is het uitstel van tumorgroei en verlenging van overleving. Dit is evenmin vastgesteld met gerandomiseerd onderzoek, maar er zijn sterke aanwijzingen uit prospectieve observationele cohortstudies met een langdurige follow-up dat een completere resectie resulteert in uitstel van anaplastische transformatie en een langere overleving.8,9,28 Dit geldt niet uitsluitend voor radiologisch compleet gereseceerde gliomen, maar ook voor subtotale resecties met minder dan 10 ml resttumor en zelfs voor partiële resecties.9

Het belangrijkste nadeel van een resectie is de kans op blijvende neurologische schade, omdat het glioom zich kan bevinden in hersenstructuren met essentiële functies, zoals taal en motoriek. Op dit punt zijn er twee belangrijke nieuwe inzichten. Ten eerste kunnen hersenfuncties zich verplaatsen of gecompenseerd worden, juist in het geval van een langzaam groeiend glioom.29-31 Ten tweede blijft het risico op blijvende neurologische schade aanvaardbaar laag (32,33 Door de operabiliteit alleen maar in te schatten naar zogenaamde ‘eloquentie’ van hersengebieden kan de operatie ten onrechte beperkt worden tot een gedeeltelijke resectie van de tumor of kan een glioom zelfs onterecht als inoperabel worden beschouwd.

Figuur 4

Radiotherapie

Radiotherapie neemt een belangrijke plaats in bij de behandeling van hooggradige gliomen.34 Bij laaggradige gliomen blijft ondanks gerandomiseerde studies onduidelijk wat het beste moment is voor radiotherapie; dit moment moet per patiënt individueel worden bepaald. Vroege radiotherapie verlengt de progressievrije overleving met ongeveer 2 jaar, maar uit onderzoek bleek geen effect op de totale overleving.10 Desondanks zou vroege bestraling zin hebben als daarmee de kwaliteit van leven en het cognitief functioneren langer behouden zouden blijven door uitstel van progressie, maar deze belangrijke uitkomstmaten waren in dit onderzoek niet meegenomen. Wel kan vroege radiotherapie zinvol zijn voor vermindering van epileptische aanvallen.10 Aan de andere kant kan radiotherapie zelf ook nadelige gevolgen hebben voor het cognitief functioneren - en daarmee de kwaliteit van leven - op de langere termijn.35

Chemotherapie

Over de behandeling met systemische chemotherapie bij laaggradige gliomen is veel minder bekend dan over behandeling met radiotherapie. Dit komt doordat de effectiviteit van chemotherapie pas veel later werd aangetoond dan die van radiotherapie.36-40 Veel van de toxiciteit en bijwerkingen op korte termijn is bekend uit studies bij patiënten met een (recidief) hooggradig glioom.41,42

De behandeling met ‘PCV’, een combinatie van procarbazine, lomustine en vincristine intraveneus, lijkt even effectief als die met temozolomidecapsules; beide chemotherapeutica geven een radiologische vastgestelde respons bij ongeveer 60% van de patiënten.36-40 Vanwege een gunstiger bijwerkingenprofiel, minder beenmergtoxiciteit en het gemak van orale toediening, wordt temozolomide als chemotherapeuticum van eerste keus toegepast. Van temozolomide is aangetoond dat het ook de symptomen kan verminderen; bij de helft van de patiënten met epilepsie neemt de aanvalsfrequentie af en bij nagenoeg alle patiënten met een verminderde kwaliteit van leven bij aanvang van de behandeling verbetert de kwaliteit van leven in minimaal één domein.36

Tot op heden wordt chemotherapie bij patiënten met een laaggradig glioom voornamelijk toegepast als een patiënt na eerdere behandeling met een operatie of radiotherapie tekenen van tumorprogressie vertoont. Chemotherapie als initiële postoperatieve behandeling heeft eigenlijk alleen een plaats als radiotherapie minder gewenst is, bijvoorbeeld als het bestralingsveld door tumorgrootte of -uitbreiding te groot is om veilig te bestralen.

Of chemotherapie minstens zo effectief is als radiotherapie bij de behandeling van laaggradige gliomen met mogelijk minder bijwerkingen op de lange termijn, is onderwerp van gerandomiseerd multicentrisch onderzoek van de European Organization for Research and Treatment of Cancer (EORTC), waarin ook onze centra participeren. Hierin worden ook belangrijke uitkomstmaten als kwaliteit van leven en in het bijzonder cognitief functioneren onderzocht.

Conclusie en implicaties voor de praktijk

Het is evident dat het niet mogelijk is een eenduidig stroomdiagram op te stellen voor de klinische beslissingen aangaande de patiënt met een vermoedelijk laaggradig glioom.

Op grond van het voorgaande concluderen wij dat vroege behandeling door resectie ook bij patiënten met een vermoedelijk laaggradig glioom en gunstige prognostische factoren sterk overwogen moet worden. Een vroege resectie levert een representatieve weefseldiagnose, kan een gunstig effect hebben op de symptomen en biedt mogelijkheden voor de behandeling van epilepsie. Verder ziet men bij een uitgebreidere resectie langer uitstel van anaplastische transformatie en een langere overleving. Bij zo’n resectie streeft men naar een maximale verwijdering, voor zover de hersenfuncties dit toelaten; de mate van resectie dient geobjectiveerd te worden met postoperatieve beeldvorming.

Juist in een vroeg stadium is de afwijking completer en veiliger te verwijderen. Een resectie is ook in of dichtbij essentiële hersengebieden met aanvaardbaar laag risico uit te voeren als hersenfuncties zoals taal, motoriek, sensibiliteit en gezichtsvelden gelokaliseerd worden. Dat kan middels elektrostimulatie onder lokale anesthesie met de patiënt al of niet in wakkere conditie. Voor deze functionele oncologische resecties is gespecialiseerde zorg nodig door een team van neuro-oncologen, neurofysiologen, neuropsychologen en neurochirurgen. Evenzo is voor een epilepsiechirurgische resectie samenwerking vereist tussen neurologen, epileptologen, neurofysiologen en neurochirurgen; deze faciliteit is slechts in enkele gespecialiseerde centra in Nederland voorhanden.

Of direct postoperatieve radiotherapie verstandig is dient men voor elke patiënt individueel vast te stellen. Bij patiënten met weinig resttumor, zonder cognitieve, neurologische of epileptische verschijnselen en met gunstige prognostische factoren kan men radiotherapie waarschijnlijk beter uitstellen tot progressie optreedt. Bij patiënten met een grote resttumor, persisterende epilepsie of prognostisch ongunstige factoren kan radiotherapie eerder overwogen worden. Direct postoperatieve chemotherapie vindt slechts plaats in klinische studies of bij patiënten bij wie radiotherapie gecontraïndiceerd is. Chemotherapie wordt wel toegepast in de vervolgbehandeling.

Elke keuze voor of tegen een vroege behandeling hoort naar onze mening bewust gemaakt te worden in een neuro-oncologisch werkgroep aan de hand van de meest recente objectieve argumenten. Daarna krijgt de patiënt goede voorlichting en een gespecificeerd behandeladvies.

uitleg

Engel-classificatie De aanvalsvermindering na een epilepsie-operatie wordt geclassificeerd volgens Engel. In deze classificatie betekent 1: aanvalsvrij; 2: sporadische epileptische aanvallen; 3: aanzienlijke vermindering van de klachten; 4: geen waardevolle verbetering.

leerpunten

  • Het beloop van een laaggradig glioom is niet betrouwbaar te voorspellen op grond van klinische kenmerken, beeldvormend onderzoek of een biopt.

  • Bij de behandeling zijn symptoombestrijding en behoud van kwaliteit van leven, in het bijzonder cognitie, minstens zo belangrijk als overleving en uitstel van tumorprogressie.

  • Naar onze mening dient men bij elke patiënt met een laaggradig glioom vroege chirurgische behandeling sterk te overwegen.

  • Aansluitende postoperatieve behandeling met radiotherapie of chemotherapie is pas geïndiceerd bij prognostisch ongunstige factoren of persisterende epilepsie.

  • Elke patiënt bij wie men een laaggradig glioom vermoedt, hoort een gespecificeerd behandeladvies van een neuro-oncologische werkgroep te krijgen.

Literatuur
  1. Louis DN, Ohgaki H, Wiestler OD, Cavenee WK (eds.). WHO Classification of Tumours of the Central Nervous System. 4e editie. Genève: World Health Organization; 2007.

  2. Ohgaki H, Kleihues P. Population-based studies on incidence, survival rates, and genetic alterations in astrocytic and oligodendroglial gliomas. J Neuropathol Exp Neurol. 2005;64:479-89.

  3. Goldstein B, Obrzut JE, John C, Ledakis G, Armstrong CL. The impact of frontal and non-frontal brain tumor lesions on Wisconsin Card Sorting Test performance. Brain Cogn. 2004;54:110-6.

  4. Klein M, Heimans JJ, Aaronson NK, van der Ploeg HM, Grit J, Muller M, et al. Effect of radiotherapy and other treatment-related factors on mid-term to long-term cognitive sequelae in low-grade gliomas: a comparative study. Lancet. 2002;360:1361-8.

  5. Taphoorn MJ, Klein M. Cognitive deficits in adult patients with brain tumours. Lancet Neurol. 2004;3:159-68.

  6. Van Breemen MS, Wilms EB, Vecht CJ. Epilepsy in patients with brain tumours: epidemiology, mechanisms, and management. Lancet Neurol. 2007;6:421-30.

  7. Pignatti F, van den Bent M, Curran D, Debruyne C, Sylvester R, Therasse P, et al. Prognostic factors for survival in adult patients with cerebral low-grade glioma. J Clin Oncol. 2002;20:2076-84.

  8. Pouratian N, Asthagiri A, Jagannathan J, Shaffrey ME, Schiff D, Medscape. Surgery Insight: the role of surgery in the management of low-grade gliomas. Nat Clin Pract Neurol. 2007;3:628-39.

  9. Smith JS, Chang EF, Lamborn KR, Chang SM, Prados MD, Cha S, et al. Role of extent of resection in the long-term outcome of low-grade hemispheric gliomas. J Clin Oncol. 2008;26:1338-45.

  10. Van den Bent MJ, Afra D, de Witte O, Ben Hassel M, Schraub S, Hoang-Xuan K, et al. Long-term efficacy of early versus delayed radiotherapy for low-grade astrocytoma and oligodendroglioma in adults: the EORTC 22845 randomised trial. Lancet. 2005;366:985-90.

  11. Mandonnet E, Delattre JY, Tanguy ML, Swanson KR, Carpentier AF, Duffau H, et al. Continuous growth of mean tumor diameter in a subset of grade II gliomas. Ann Neurol. 2003;53:524-8.

  12. Keles GE, Chang EF, Lamborn KR, Tihan T, Chang CJ, Chang SM, et al. Volumetric extent of resection and residual contrast enhancement on initial surgery as predictors of outcome in adult patients with hemispheric anaplastic astrocytoma. J Neurosurg. 2006;105:34-40.

  13. Stupp R, Mason WP, van den Bent MJ, Weller M, Fisher B, Taphoorn MJ, et al. Radiotherapy plus concomitant and adjuvant temozolomide for glioblastoma. N Engl J Med. 2005;352:987-96.

  14. Houben MP, Aben KK, Teepen JL, Schouten-Van Meeteren AY, Tijssen CC, Van Duijn CM, et al. Stable incidence of childhood and adult glioma in The Netherlands, 1989-2003. Acta Oncol. 2006;45:272-9.

  15. Scott JN, Brasher PM, Sevick RJ, Rewcastle NB, Forsyth PA. How often are nonenhancing supratentorial gliomas malignant? A population study. Neurology. 2002;59:947-9.

  16. Pallud J, Capelle L, Taillandier L, Fontaine D, Mandonnet E, Guillevin R, et al. Prognostic significance of imaging contrast enhancement for WHO grade II gliomas. Neuro Oncol. 2009;11:176-82.

  17. Pope WB, Sayre J, Perlina A, Villablanca JP, Mischel PS, Cloughesy TF. MR imaging correlates of survival in patients with high-grade gliomas. Am J Neuroradiol. 2005;26:2466-74.

  18. Chen W. Clinical applications of PET in brain tumors. J Nucl Med. 2007;48:1468-81.

  19. Fan GG, Deng QL, Wu ZH, Guo QY. Usefulness of diffusion/perfusion-weighted MRI in patients with non-enhancing supratentorial brain gliomas: a valuable tool to predict tumour grading? Br J Radiol. 2006;79:652-8.

  20. Jackson RJ, Fuller GN, Abi-Said D, Lang FF, Gokaslan ZL, Shi WM, et al. Limitations of stereotactic biopsy in the initial management of gliomas. Neuro Oncol. 2001;3:193-200.

  21. Muragaki Y, Chernov M, Maruyama T, Ochiai T, Taira T, Kubo O, et al. Low-grade glioma on stereotactic biopsy: how often is the diagnosis accurate? Minim Invasive Neurosurg. 2008;51:275-9.

  22. Chang EF, Clark A, Jensen RL, Bernstein M, Guha A, Carrabba G, et al. Multiinstitutional validation of the University of California at San Francisco Low-Grade Glioma Prognostic Scoring System. Clinical article. J Neurosurg. 2009;111:203-10.

  23. Chang EF, Smith JS, Chang SM, Lamborn KR, Prados MD, Butowski N, et al. Preoperative prognostic classification system for hemispheric low-grade gliomas in adults. J Neurosurg. 2008;109:817-24.

  24. Pallud J, Mandonnet E, Duffau H, Kujas M, Guillevin R, Galanaud D, et al. Prognostic value of initial magnetic resonance imaging growth rates for World Health Organization grade II gliomas. Ann Neurol. 2006;60:380-3.

  25. Chang EF, Potts MB, Keles GE, Lamborn KR, Chang SM, Barbaro NM, et al. Seizure characteristics and control following resection in 332 patients with low-grade gliomas. J Neurosurg. 2008;108:227-35.

  26. Teixidor P, Gatignol P, Leroy M, Masuet-Aumatell C, Capelle L, Duffau H. Assessment of verbal working memory before and after surgery for low-grade glioma. J Neurooncol. 2007;81:305-13.

  27. Langfitt JT, Westerveld M, Hamberger MJ, Walczak TS, Cicchetti DV, Berg AT, et al. Worsening of quality of life after epilepsy surgery: effect of seizures and memory decline. Neurology. 2007;68:1988-94.

  28. Sanai N, Berger MS. Glioma extent of resection and its impact on patient outcome. Neurosurgery. 2008;62:753-64.

  29. Desmurget M, Bonnetblanc F, Duffau H. Contrasting acute and slow-growing lesions: a new door to brain plasticity. Brain. 2007;130:898-914.

  30. Duffau H. Lessons from brain mapping in surgery for low-grade glioma: insights into associations between tumour and brain plasticity. Lancet Neurol. 2005;4:476-86.

  31. Duffau H. New concepts in surgery of WHO grade II gliomas: functional brain mapping, connectionism and plasticity--a review. J Neurooncol. 2006;79:77-115.

  32. Duffau H, Peggy Gatignol ST, Mandonnet E, Capelle L, Taillandier L. Intraoperative subcortical stimulation mapping of language pathways in a consecutive series of 115 patients with Grade II glioma in the left dominant hemisphere. J Neurosurg. 2008;109:461-71.

  33. Sanai N, Mirzadeh Z, Berger MS. Functional outcome after language mapping for glioma resection. N Engl J Med. 2008;358:18-27.

  34. Walker MD, Green SB, Byar DP, Alexander E, Jr., Batzdorf U, Brooks WH, et al. Randomized comparisons of radiotherapy and nitrosoureas for the treatment of malignant glioma after surgery. N Engl J Med. 1980;303:1323-9.

  35. Douw L, Klein M, Fagel SS, van den Heuvel J, Taphoorn MJ, Aaronson NK, et al. Cognitive and radiological effects of radiotherapy in patients with low-grade glioma: long-term follow-up. Lancet Neurol. 2009;8:810-8.

  36. Brada M, Viviers L, Abson C, Hines F, Britton J, Ashley S, et al. Phase II study of primary temozolomide chemotherapy in patients with WHO grade II gliomas. Ann Oncol. 2003;14:1715-21.

  37. Quinn JA, Reardon DA, Friedman AH, Rich JN, Sampson JH, Provenzale JM, et al. Phase II trial of temozolomide in patients with progressive low-grade glioma. J Clin Oncol. 2003;21:646-51.

  38. Stege EM, Kros JM, de Bruin HG, Enting RH, van Heuvel I, Looijenga LH, et al. Successful treatment of low-grade oligodendroglial tumors with a chemotherapy regimen of procarbazine, lomustine, and vincristine. Cancer. 2005;103:802-9.

  39. van den Bent MJ, Kros JM, Heimans JJ, Pronk LC, van Groeningen CJ, Krouwer HG, et al. Response rate and prognostic factors of recurrent oligodendroglioma treated with procarbazine, CCNU, and vincristine chemotherapy. Dutch Neuro-oncology Group. Neurology. 1998;51:1140-5.

  40. van den Bent MJ, Taphoorn MJ, Brandes AA, Menten J, Stupp R, Frenay M, et al. Phase II study of first-line chemotherapy with temozolomide in recurrent oligodendroglial tumors: the European Organization for Research and Treatment of Cancer Brain Tumor Group Study 26971. J Clin Oncol. 2003;21:2525-8.

  41. Hilverda K, Bosma I, Heimans JJ, Postma TJ, Peter Vandertop W, Slotman BJ, et al. Cognitive functioning in glioblastoma patients during radiotherapy and temozolomide treatment: initial findings. J Neurooncol. 2009.

  42. Taphoorn MJ, Stupp R, Coens C, Osoba D, Kortmann R, van den Bent MJ, et al. Health-related quality of life in patients with glioblastoma: a randomised controlled trial. Lancet Oncol. 2005;6:937-44.

Auteursinformatie

VU Medisch Centrum, Amsterdam.

Afd. Radiotherapie: dr. F.J. Lagerwaard, radiotherapeut.

Afd. Oncologie: dr. J. Buter, oncoloog.

Afd. Neurochirurgie: dr. P.C. de Witt Hamer, neurochirurg.

Contact dr. P.C. de Witt Hamer (p.dewitthamer@vumc.nl)

Verantwoording

Belangenconflict: geen gemeld. Financiële ondersteuning: geen gemeld.
Aanvaard op 21 oktober 2009

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

In het artikel van Sizoo e.a. wordt gepleit voor een vroege en radicale resectie van een laaggradig glioom.1 Dit beleid is gebaseerd op retrospectieve studies in geselecteerde patiëntenpopulaties. De best gedocumenteerde serie uit San Francisco geeft meer inzicht over het effect van patiëntenselectie dan van een resectie: uit 800 patiënten met een laaggradig glioom werden 216 jonge patiënten retrospectief geselecteerd met een uitstekende conditie en merendeels met een oligodendrogliale tumor.2 Bij 75 patiënten kon de tumor radicaal worden verwijderd; deze selecte groep had een paar procent overlevingswinst. Uit veel studies komt dat jonge leeftijd, goede conditie en oligodendrogliale histologie de belangrijkste gunstige factoren zijn: ook in een studie met patiënten uit San Francico vonden we dat ook zonder radicale resectie de 5-jaarsoverleving praktisch 100% is.3 Uit sommige neurochirurgische studies blijkt dat het voor toegewijde neurochirurgen moeilijk is om ‘resectabel’ en ‘radicaal gereseceerd’ uit elkaar te houden. Resectabiliteit moet vooraf worden geschat, en kan niet betrouwbaar achteraf als selectiecriterium worden gebruikt. Sizoo e.a. waarschuwen niet voor cognitieve schade door een resectie. In een grote studie werd de cognitie vergeleken tussen 91 patiënten die alleen neurochirurgie kregen met 104 patiënten die geopereerd en bestraald waren.5 Voor veel factoren waren de bestraalde patiënten prognostisch slechter, behalve dat bij de niet bestraalde patiënten bijna 1½ zo vaak een grote resectie was verricht (p<0,0001); dit grote aantal resecties verklaart mogelijk waarom de cognitie na neurochirurgie-alleen toch niet beter was. De tumor en tumorgroei zijn de belangrijkste redenen van cognitieve achteruitgang.5,6 Vroege radiotherapie vertraagt het ziektebeloop van een laaggradig glioom, en er zijn sterke aanwijzingen dat radiotherapie de cognitie en het neurologisch functioneren op korte termijn verbetert.4-6 Maar er is onvoldoende bewijs dat een vroege en radicale resectie de prognose verbetert, en het is onvoldoende bekend wat de gevolgen zijn voor de cognitie.

Conclusie: Een vroege en radicale resectie van een laaggradig glioom is een experimentele behandeling, waarvan de waarde moet worden onderzocht in een gerandomiseerde studie, bijvoorbeeld vergeleken met zorgvuldig wachten bij patiënten zonder klachten en met radiotherapie bij patiënten met klachten.

 

dr. Lukas J.A. Stalpers drs. Edith M. Dieleman dr. Joost J.C. Verhoeff dr. Maarten C.C.M. Hulshof prof. dr. Caro C.E. Koning Afd. Radiotherapie, AMC-universiteit van Amsterdam

 

prof. dr. Dick J. Richel Afd. medische oncologie, AMC-Universiteit van Amsterdam

 

dr. Brigitta G. Baumert Afd. Radiotherapie, Maastro-MUMC, Maastricht

 

Referenties:

  1. Sizoo EM, Reijneveld JC, Lagerwaard FJ, Buter J, Taphoorn MJB, de Witt Hamer PC. Beloop en beleid bij vermoeden van een laaggradig glioom. NTvG 2010; 154(5): 226-233

  2. Smith JS, Chang EF, Lamborn KR, Chang SM, Prados MD, Cha S, Tihan T, Vandenberg S, McDermott MW, Berger MS. Role of extent of resection in the long-term outcome of low-grade hemispheric gliomas. J Clin Oncol. 2008 Mar 10;26(8):1338-45.PMID: 18323558

  3. Bauman G, Lote K, Larson D, Stalpers L, Leighton C, Fisher B, Wara W, MacDonald D, Stitt L, Cairncross JG. Pretreatment factors predict overall survival for patients with low-grade glioma: a recursive partitioning analysis. Int J Radiat Oncol Biol Phys. 1999 Nov 1;45:923-9.PMID: 10571199

  4. van den Bent MJ, Afra D, de Witte O, Ben Hassel M, Schraub S, Hoang-Xuan K, Malmström PO, Collette L, Piérart M, Mirimanoff R, Karim AB; EORTC Radiotherapy and Brain Tumor Groups and the UK Medical Research Council. Long-term efficacy of early versus delayed radiotherapy for low-grade astrocytoma and oligodendroglioma in adults: the EORTC 22845 randomised trial. Lancet 2005; 366(9490):985-90.

  5. Klein M, Heimans JJ, Aaronson NK, van der Ploeg HM, Grit J, Muller M, Postma TJ, Mooij JJ, Boerman RH, Beute GN, Ossenkoppele GJ, van Imhoff GW, Dekker AW, Jolles J, Slotman BJ, Struikmans H, Taphoorn MJ. Effect of radiotherapy and other treatment-related factors on mid-term to long-term cognitive sequelae in low-grade gliomas: a comparative study. Lancet 2002; 360(9343): 1361-8. 

  6. Baumert BG, Stupp R. Is there a place for radiotherapy in low-grade gliomas? Adv Tech Stand Neurosurg. 2010;35:159-82.

Philip
De Witt Hamer

Graag danken wij Stalpers et al voor hun interesse en argumenten. Zij concluderen dat vroege resectie ‘experimenteel’ is zonder gerandomiseerde studie en stellen een studie voor met randomisatie van vroege resectie versus ‘zorgvuldig wachten’ bij patiënten-zonder-klachten en radiotherapie bij patiënten-met-klachten.
 

Naar onze mening wegen de argumenten ten gunste van vroege resectie voor veel patiënten met laaggradig glioom te zwaar om patiënten via randomisatie deze behandelmogelijkheid te onthouden. Betere overleving en uitstel tot progressie bleek immers na vroege resectie in meerdere cohorts vanuit verschillende centra met langetermijnfollowup.(1-4) Causaliteit wordt aannemelijker in geval een ‘dosis respons’-effect bestaat tussen resectie en overlevingsduur.(4) Blijkbaar is een beperkte resectie al effectief. De beperking van resectie wordt juist tijdens operatie bepaald door patiënt-specifieke functielokalisatie. De correlatie tussen resectie en overleving houdt stand na correctie voor confounders, zoals leeftijd, conditie, subtype, diameter en heroperatie.(2-4) Overigens lijkt een plausibel mechanisme vermindering van tumorcellen die anaplastisch transformeren. Bovendien is een vergelijkbare gerandomiseerde studieopzet afgewezen op grond van de bestaande bewijslast ten gunste van vroege resectie.(5) Deze argumenten hebben ons voldoende overtuigd om vroege resectie als behandelmogelijkheid voor te stellen bij deze patiënten.


Gebrek aan gerandomiseerd bewijs sluit advies voor de klinische praktijk geenszins uit. Veel klinische richtlijnen zijn immers gebaseerd op observationele studies.(6,7) Bovendien wijken conclusies van gerandomiseerde studies niet af van observationele cohorts.(8)


Nu duidelijk is dat verbetering van overleving en tijd tot progressie na vroege resectie niet ten koste gaat van neurologisch functioneren, is invloed op cognitie en kwaliteit van leven belangrijk, zoals vermeld in de tekst. De eerste observaties zijn geruststellend, waarbij na glioom resectie cognitie en kwaliteit juist verbeteren.(9-12)


Een patiënt-specifiek behandeladvies vanuit een hersentumorwerkgroep lijkt rationeler dan als experimenteel beschouwen van elke strategie die niet door gerandomiseerd onderzoek getoetst werd en als gevolg hiervan uitstellen of nalaten van behandeling van een progressieve oncologische aandoening.


De auteurs


1. Shaw et al. J Neurosurg 2008;109:835-41.

2. McGirt et al. Neurosurgery 2008;63:700-7.

3. Schomas et al. Neuro Oncol 2009;11:437-45.

4. Smith et al. J Clin Oncol 2008;26:1338-45.

5. Pouratian et al. Nat Clin Pract Neurol 2007;3:628-39.

6. van Everdingen. NTVG 1999;143:2086-9.

7. Vandenbroucke. NTVG 2006;150:2485.

8. Benson et al. NEJM 2000;342:1878-86.

9. Braun et al. Acta Neurochir (Wien) 2006;148:733-9.

10. Teixidor et al. J Neurooncol 2007;81:305-13.

11. Giovagnoli et al. Neurol Sci 2007;28:251-8.

12. Brown et al. Neurosurgery 2005;57:495-504.