Diagnostiek van IgE-gemedieerde allergie van de bovenste luchtwegen

Onderzoek
G.J. Blok
D.C. Flikweert
J.J.P. Nauta
J.A. Leezenberg
A.M. Snel
S. van der Baan
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1989;133:1076-80
Abstract
Download PDF

Samenvatting

Uit een groep van 830 patiënten die in 1985 als nieuwe patiënt de afdeling Allergie van de polikliniek Keel-, neus- en oorheelkunde van het Academisch Ziekenhuis Vrije Universiteit bezochten, is een aselecte steekproef van 292 patiënten genomen. Bij deze patiënten is onderzoek verricht naar de aanwezigheid van IgE-gemedieerde allergie van de bovenste luchtwegen.

Na analyse van de gegevens blijkt dat in een KNO-praktijk screening op de aanwezigheid van IgE-gemedieerde allergie van de bovenste luchtwegen op een efficiënte manier kan worden verricht met een beperkte huidtest (Engels raaigras-, timotheegras-, berk-, huisstofmijt- en kat-allergeen). In deze patiëntengroep werd met uitgebreidere huidtests (15 in plaats van 5) alsnog bij 2 van de patiënten een allergie aangetoond; met bepaling van het specifiek IgE-gehalte (RAST) gebeurde dit alsnog bij 3 van de patiënten.

Op indicatie dient deze screening te worden aangevuld met uitgebreide huidtests, bepaling van het gehalte van totaal IgE en specifiek IgE (RAST), met bepaling van het aantal eosinofielen in het perifere bloed en met cytologisch onderzoek van het neusslijm.

artikel

Inleiding

Inleiding

Allergie is een veel voorkomende aandoening; 10-15 van de Nederlandse bevolking lijdt aan een IgE-gemedieerde allergie (voorheen ook wel type I-overgevoeligheid genoemd).1 Deze kan leiden tot onder andere allergische rinitis en asthma bronchiale. Dit percentage lijkt toe te nemen. De incidentie van deze soort allergie in de huisartsenpraktij k bedraagt 7,3 per 1000 personen per jaar, de prevalentie is 12.2 De diagnostiek en behandeling van allergische luchtwegaandoeningen, alsmede het door allergie veroorzaakte ziekteverzuim, vormen een aanzienlijk deel van de kosten voor de volksgezondheid.

De twee belangrijkste onderzoekmethoden voor het aantonen van een IgE-gemedieerde allergie zijn huidtests (bio-assay) en het bepalen van het gehalte van antistoffen in het serum (immuno-assay): totaal IgE en specifiek IgE (radio-allergosorbent test=RAST). Daarnaast kan het aantal eosinofiele granulocyten in het bloed en in het neusslijm worden geteld, kunnen nasale en bronchiale provocatietests worden verricht en kan gebruik worden gemaakt van meer geavanceerde onderzoeken zoals het vrijmaken van histamine uit basofiele granulocyten.

Doel van het in dit artikel beschreven onderzoek was na te gaan welke resultaten huidtests en IgE-onderzoek in een KNO-praktijk opleveren. Bovendien werd de correlatie tussen deze twee onderzoekmethodes onderzocht.

PatiËnten en methoden

Voor dit retrospectieve onderzoek is een aselecte steekproef (n = 292) genomen uit de groep van 830 patiënten die in 1985 voor het eerst de polikliniek Keel-, neus- en oorheelkunde, afdeling Allergie van het Academisch Ziekenhuis Vrije Universiteit te Amsterdam bezochten in verband met klachten betreffende de bovenste luchtwegen, waarbij allergie een rol zou kunnen spelen. De steekproef is zo genomen dat de verdeling van de maanden waarin het eerste bezoek plaatsvond overeenstemde met die van de hele groep.

Patiënten met allergische klachten met betrekking tot de bovenste luchtwegen werden op onze polikliniek zo veel mogelijk volgens een vast protocol onderzocht: anamnese, KNO-onderzoek, percutane huidtests met 100.000 BUml extracten (Pharmacia), totaal IgE- en specifiek IgE-onderzoek (RAST; Pharmacia), onderzoek van perifeer bloedbeeld, cytologie van het neusslijm, röntgenonderzoek van de neusbijholten en, afhankelijk van de klachten, longfunctie-onderzoek (Gould-spirometer).

In deze publikatie worden alleen de huidtests en de bepalingen van totaal IgE en specifiek IgE gedetailleerd besproken; de bevindingen van het overige onderzoek worden kort vermeld.

De huidtests werden uitgevoerd met een reeks van maximaal 15 allergenen en er werd gecontroleerd of de patiënten een reactie op histamine of een allergische reactie op het oplosmiddel kregen. Patiënten met een negatieve reactie op histamine (n = 2) werden uitgesloten van dit onderzoek. Bij patiënten met een reactie op het oplosmiddel werden de uitslagen van de huidtests hiervoor gecorrigeerd. De huidtests werden steeds door dezelfde persoon verricht en beoordeeld (geen reactie = 0, grootste diameter van de kwaddel 2 mm = 1, diameter 4 mm = 2, diameter 6 mm = 3 en diameter 8 mm of meer = 4). Een positieve RAST werd ingedeeld in klasse 1 tot en met 4, een negatieve RAST was gelijk aan klasse 0.

Voor het toetsen van hypothesen werd gebruik gemaakt van de toets van Kruskall en Wallis en van chi-kwadraat-toetsen voor kruistabellen. De onbetrouwbaarheidsdrempel werd gesteld op 5 Er worden steed tweezijdige overschrijdingskansen vermeld.

Achtereenvolgens worden besproken: resultaten van de huidtests, relatie huidtest en gehalte totaal IgE, relatie huidtest en gehalte specifiek IgE (RAST).

Resultaten

Huidtests

De bevindingen bij de huidtests zijn weergegeven in tabel 1. Een positieve reactie komt overeen met een kwaddelgrootte van 3 of 4, een dubieuze reactie met een kwaddelgrootte van 1 of 2, terwijl bij een negatieve reactie geen kwaddel werd gevormd.

De graspollen-allergenen bleken onderling identieke verdelingen te vertonen, met een positieve reactie bij ongeveer 13 van de geteste personen. Van de boompollen-allergenen leverde het allergeen berk het grootste percentage positieve reacties op (9). Bij de onkruidpollen-allergenen was er een gering percentage positieve reacties (2). De meeste positieve reacties werden gezien bij de allergenen huisstofmijt (Dermatophagoides pteronyssinus) (33) en de meelmijt (Dermatophagoides farinae) (20). Van de huisdieren leverde het allergeen kat de meeste positieve reacties op (10).

Uitgaande van de allergenen die vaak positieve huidreacties gaven (zie tabel 1), hebben wij de waarde van een ‘beperkt pakket huidtests’ onderzocht. Dit pakket bestond uit de allergenen Engels raaigras, timotheegras, ruwe berk, huisstofmijt en kat. Deze combinatie van 5 huidtests, voortaan beperkt pakket genoemd, bleek getest te zijn bij 282 patiënten (97). De gegevens van het beperkte pakket werden als volgt gecombineerd: alle uitslagen negatief = negatief, geen positieve uitslagen maar ten minste 1 dubieuze reactie = dubieus, ten minste 1 positieve reactie = positief.

Van de patiënten bleek dan 35 een negatieve, 20 een dubieuze en 45 een positieve huidtest te hebben. Door gebruik te maken van dit beperkte pakket huidtests (7 in plaats van 17 prikken) bleken wij slechts bij 2 van de patiënten met een negatieve beperkte huidtest (n = 99) een positieve reactie in het uitgebreide pakket te ‘missen’. (Het bleek hierbij te gaan om 2 patiënten met positieve reacties op het allergeen Dermatophagoides farinae.) Bij 88 (89) van de 99 patiënten met een negatieve uitslag op het beperkte pakket huidtests bleken één of meer bepalingen van specifiek IgE-gehalte (RAST) te zijn gedaan; bij 3 bleek de RAST alsnog een positieve reactie te geven (2 x allergeen Dermatophagoides pteronyssinus, 1 x allergeen berk, 1 x allergeen hond).

Huidtests en totaal IgE

In tabel 2 wordt de relatie tussen het gehalte van totaal IgE in het serum en de uitslag van de gecombineerde huidtests weergegeven. Om de invloed van enkele zeer hoge IgE-waarden te beperken worden de mediane waarden van het IgE vermeld; de patiënten zijn verdeeld in 3 leeftijdscategorieën.

Het totaal IgE in het serum bleek statistisch significant hogere waarden te vertonen naarmate de gecombineerde huidtests positiever waren (p

Huidtests en RAST

Om de mate van overeenstemming tussen de 5 huidtests van het beperkte pakket en de waarde van het corresponderende specifieke IgE in het serum (RAST) aan te geven is gebruik gemaakt van de zogenaamde ?-coëfficiënt. Met deze maat wordt de overeenstemming tussen 2 tests aangegeven: bij een waarde van 1 is er volledige overeenstemming, bij een waarde van 0 berust de overeenstemming louter op toeval.3

In tabel 3 staan de ?-coëfficiënten voor de betreffende allergenen vermeld. De hoogste waarde werd gevonden voor timotheegras-allergeen (? = 0,63), de laagste waarde voor kat-allergeen (? = 0,28).

Algemeen wordt aangenomen dat er een goede overeenstemming is bij een ?-coëfficiënt van 0,8 en hoger. Zoals volgt uit tabel 3 bleek de overeenstemming tussen de resultaten van huidtests en het gehalte van specifiek IgE in het serum in alle gevallen gering te zijn. De oorzaak hiervoor verschilde per allergeen. Als voorbeeld zijn in tabel 4 voor het allergeen Engels raaigras de waarden van de huidtests en van het specifiek IgE-gehalte weergegeven. Bij een volledige overeenstemming tussen de huidtest en het specifiek IgE-gehalte zouden alle waarden op de afgebeelde schuine balk liggen. Dit bleek maar ten dele het geval. De ?– coëfficiënt voor Engels raaigras-allergeen (0,58) duidde op een geringe overeenstemming. In de tabel kan tevens worden gezien dat voor Engels raaigras-allergeen het specifiek IgE-gehalte vaak hoger scoorde dan de uitslag van de huidtest, wat de lage waarde van de ?-coëfficiënt verklaart. Dit gold ook voor de allergenen timotheegras en huisstofmijt. Bij het allergeen ruwe berk bleek de huidtest vaak hoger te scoren dan het specifiek IgE-gehalte. Bij het kat-allergeen bleek de overeenstemming tussen huidtest en gehalte van specifiek IgE slecht te zijn, waarbij in het ene geval de huidtest hoger uitviel en in het andere geval de RAST.

Beschouwing

Zoals verwoord in de consensus van de diagnostiek van het atopisch syndroom vormt allergische rinopathie met astma en constitutioneel eczeem het atopisch syndroom, waaraan waarschijnlijk een erfelijke aanleg ten grondslag ligt en waarbij op basis van deze aanleg de kans op IgE-gemedieerde allergie groot is. Bij de diagnostiek van het atopisch syndroom in de huisartsenpraktijk vormt de anamnese de belangrijkste informatiebron; de anamnese bepaalt of verder onderzoek is geïndiceerd en waar dit dient te geschieden.4

Het verdere onderzoek (identificatie van het verantwoordelijke allergeen) kan op 2 manieren geschieden: met huidtests (bio-assay) en met het aantonen van specifiek IgE (RAST, immuno-assay). Huidtests en RAST geven gelijkwaardige informatie over de sensibilisatie: een keuze tussen beide berust op praktische gronden. De betrouwbaarheid en uniformiteit van de huidtests en RAST-bepalingen zijn ten zeerste afhankelijk van de kwaliteit en standaardisatie van de gebruikte allergeen-extracten.4

Voordelen van huidtests zijn:

– Er wordt in het algemeen een grotere sensitiviteit bereikt dan bij RAST (verschillend per allergeenextract).5

– De uitslag van de test is al na 20 minuten bekend.

– Het effect van hyposensibilisatie kan aan de hand van de late huidreacties worden beoordeeld.

– Huidtests met een grotere reeks allergenen kunnen ook beginnende sensibilisaties op het spoor komen en zo een preventief effect hebben.6

– Bij intracutane huidtests kunnen verdunningsreeksen worden gebruikt waarmee een indruk over de mate van sensibilisatie kan worden verkregen.

– Bio-assay is vaak goedkoper dan immuno-assay.

Nadelen van huidtests zijn:

– Ze zijn niet geschikt bij eczeem, dermografie of sterke pigmentatie.

– Door kleine kinderen worden de tests meestal slecht verdragen.

– Sommige medicijnen kunnen het resultaat beïnvloeden, met name antihistaminica en hoge doses corticosteroïden.7

Uit ons onderzoek blijkt dat een beperkt pakket huidtests met 5 allergenen (Engels raaigras, timotheegras, ruwe berk, huisstofmijt en kat) en 2 controlevloeistoffen (histamine en oplosmiddel) goed voldoen. In vergelijking met een uitgebreid pakket van 15 allergenen wordt slechts 2 van de positieve huidtests gemist bij patiënten met een negatieve beperkte huidtest. Eriksson et al. concluderen dat met 3 allergenen (timotheegras, huisstofmijt en kat) 85 van de atopische patiënten met astma of rinitis kon worden ontdekt; bij patiënten met een seizoen-gebonden allergie reageerde 98 op minstens een van de huidtests van de allergeencombinatie timotheegras, berk en bijvoet.8

Naast dit beperkte pakket huidtests bleken bepalingen van specifiek IgE (RAST) slechts een gering percentage (3) aanvullende positieve reacties op te leveren. De RAST lijkt vooral geïndiceerd voor patiënten bij wie geen huidtest kan worden verricht.

Opvallend is de geringe overeenstemming tussen de uitslagen van de huidtests en de waarde van het specifieke IgE (RAST). Voor de allergenen Engels raaigras, timotheegras en huisstofmijt scoort de RAST hoger dan de huidtest, voor berk-allergeen is dit andersom. Voor kat-allergeen is de overeenstemming wel bijzonder laag. Bedacht moet worden dat bij huidtests het aan mestcellen gebonden IgE een rol speelt, terwijl bij de RAST het vrij circulerende IgE wordt gemeten.

Het totaal IgE-gehalte vertoont een positieve relatie met de uitslag van de huidtest. De bepaling van het gehalte van totaal IgE in het serum kan daarom onderzoek naar de aanwezigheid van IgE-gemedieerde allergie ondersteunen. Opvallend zijn de hoge waarden van het totaal IgE in de leeftijdscategorie van 10-15 jaar.

Overigens bleek uit dit onderzoek nog het volgende:

– Er kon geen verband worden aangetoond tussen de uitslag van de huidtests en de uitslag van de neusbijholtefoto.

– Een verhoogd aantal eosinofiele granulocyten in het perifere bloed bleek een statistisch significant verband te hebben met een dubieuze of positieve huidtest (p = 0,0005, chi-kwadraat-toets); een negatieve huidtest ging nooit samen met een verhoogd aantal eosinofielen.

– Een verhoogd aantal eosinofielen in het perifere bloed kwam statistisch significant minder vaak voor naarmate de leeftijd toenam (p = 0,0011, toets van Kruskall en Wallis).

– Bij een positieve huidtest werden opmerkelijk vaker ‘veel eosinofielen’ in het neusslijm gevonden dan bij een negatieve huidtest (p = 0,0015, chi-kwadraat-toets).

– Er kon geen relatie worden aangetoond tussen de uitslag van de huidtests en de uitslag van het longfunctie-onderzoek; wel bleek er een geringe aanwijzing te bestaan voor een verband tussen een afwijkende longfunctie en een verhoogd aantal eosinofielen in het perifere bloed (p = 0,08, chi-kwadraat-toets).

Op grond van deze gegevens kan worden geconcludeerd dat bij patiënten met klachten met betrekking tot de bovenste luchtwegen onderzoek naar de aanwezigheid van een IgE-gemedieerde allergie in eerste instantie kan worden verricht met behulp van een beperkt pakket huidtests (Engels raaigras-, timotheegras-, ruwe berk-, huisstofmijt- en kat-allergeen).

Het onderzoek kan op indicatie worden aangevuld met een uitgebreidere reeks huidtests, met bepaling van het gehalte van totaal IgE en van specifiek IgE (RAST), en met bepaling van het aantal eosinofiele granulocyten in het neusslijm en in het perifere bloed.

Indien het gebruik van huidtests niet mogelijk is, kan screening naar de aanwezigheid van een IgE-gemedieerde allergie worden verricht met behulp van de zogenaamde ‘Pharmacia differential atopy’-(Phadiatop)test, een immuno-assay waarbij onderzoek wordt verricht naar de aanwezigheid van IgE-antistoffen tegen één of meer algemeen voorkomende inhalatie-allergenen. Deze test geeft alleen een positieve of negatieve uitslag, zonder nadere specificatie. De sensitiviteit en de specificiteit van de Phadiatop-test is groot; de correlatie tussen de Phadiatop-test en de RAST is goed,9-11 tussen Phadiatop-test en huidtests iets minder.12

Benadrukt moet worden dat deze conclusies vooralsnog alleen nog gelden voor screening in een KNO-praktijk. In individuele gevallen of bij een andere patiëntengroep zullen wellicht huidtests met uitgebreider reeksen extracten moeten worden verricht. De Commissie Standaardisatie Huidtests van de Nederlandse Vereniging voor Allergologie adviseert voor personen vanaf 12 jaar een eerste diagnostische oriëntatie met 15-30 huidtests met verschillende extracten (inclusief een negatieve en positieve controle), voor kinderen tot 12 jaar een eerste oriëntatie van 10 tests.13

Met dank aan dr. P.H.Dieges, allergoloog, voor zijn adviezen bij het tot stand komen van deze publikatie.

Literatuur
  1. Coombs RRA, Gell PGH. Classification of allergic reactionsresponsible for clinical hypersensitivity and disease. In: Gell PGH. CoombsRRA, Lackman PJ. eds. Clinical aspects of immunology. 3rd ed. Oxford:Blackwell, 1975: 761-82.

  2. Lamberts H. Morbidity in general practice: diagnosisrelated information from the monitoring project. Utrecht: Huisartsenpers.1984.

  3. Schouten HJA. Measuring pairwise interobserver agreementwhen all subjects are judged by the same observers. Statist Neerl 1982; 36:45-61.

  4. Centraal Begeleidingsorgaan voor de IntercollegialeToetsing (CBO). Consensus diagnostiek van het atopisch syndroom.Ned Tijdschr Geneeskd 1988; 132:1528-31.

  5. Mygind N. Essential allergy. An illustrated text forstudents and specialists. ist ed. Oxford: Blackwell. 1986: 119-23.

  6. Dieges PH. Huidtests bij IgE-gemediecrde allergie.Tijdschrift Therapie Geneesmiddel Onderzoek 1988; 13: 53-5.

  7. Pipkorn U. Pharmacological influence of antiallergicmedication on in vivo allergen testing. Allergy 1988; 43: 81-6.

  8. Eriksson NE. Allergy screening in asthma and allergicrhinitis. Which allergens should be used? Allergy 1987: 42: 189-95.

  9. Gustafsson D. Danielsson D. In vitro diagnosis of atopicallergy in children. Allergy 1988; 43: 105-8.

  10. Merrett J. Merrett TG. Phadiatop – a novel IgEantibody screening test. Clin Allergy 1987; 17: 409-16.

  11. Wever AMJ, Kramps JA. De in vitro diagnostiek bijrespiratoire allergie. Airways 1988: 7: 113-7.

  12. Loidolt D. Einsetzbarkeit des Phadiatop alsScreeningparameter bei Inhalationsallergien. Laryngol Rhinol Otol 1988; 67:61-2.

  13. Commissie Standaardisatie Huidtests van de NederlandseVereniging voor Allergologie. Eindrapport. Medisch Contact 1987; 42: 1271-3(Clin Allergy 1988: 18: 305-10).

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis Vrije Universiteit, afd. Keel-, neus- en oorheelkunde, Postbus 7057, 1007 MB Amsterdam.

G.J.Blok, assistent-geneeskundige; drs.J.J.P.Nauta, statisticus; ing.A.M.Snel, informaticus; D.C.Flikweert, J.A.Leezenberg en dr.S.van der Baan, KNO-artsen.

Contact dr.S.van der Baan

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Almere, juni 1989,

Het onderzoek van de afdeling allergie van de KNO-polikliniek van de Vrije Universiteit omtrent de diagnostiek van IgE-gemedieerde allergie van de bovenste luchtwegen heeft een aantal waardevolle gegevens opgeleverd (1989;1076-80). Met de nodige voorzichtigheid moet logischerwijze de relevantie van de verkregen gegevens naar andere populaties toe – in ons geval de huisartsenpraktijk – beoordeeld worden. De schrijvers stellen dan ook dat men met 7 huidtests in een academische KNO-praktijk bijna alle IgE-gemedieerde allergieën kan opsporen, maar dat dit feit voor andere populaties niet hoeft te gelden. Belangwekkend is dat blijkt dat de radioallergosorbenttest (RAST) en de huidtests een – weliswaar voor de verschillende allergenen uiteenlopend – geringe tot matige onderlinge overeenkomst tonen; ook dit zal voor patiënten in de eerste lijn gelden. Over de interpretatie hiervan hebben wij meer vraagtekens dan de schrijvers en dat geldt dus ook voor hun onzes inziens te vergaande praktijkadviezen. Wat is n.l. het geval?

De onderzoeksgroep betreft een groep van 229 bezoekers van de eerder genoemde polikliniek, die om uiteenlopende redenen kunnen zijn verwezen. Met behulp van een weinig specifieke histaminetest vallen 2 personen af. De onderzoeksgroep is heterogeen en niet een groep met een bewezen allergie. Probleem is dat voor dit type allergie n.l. geen gouden standaard (= sluitend bewijs) bestaat! Anamnese, huidtests en uitkomsten van bloedonderzoek geven wel positieve (zij het verschillende) aanwijzingen in die richting, maar geen bewijs. Helaas zijn anamnestische onderzoeksgegevens niet in dit onderzoek betrokken.

De onderzoekers brengen vervolgens feiten naar voren die in onze ogen vraagtekens zijn. Deze feiten leiden dan vervolgens tot te vergaande conclusies.

Allereerst doelen wij hier op hun aanname dat huidtests sensitiever zijn dan de RAST. De schrijvers halen hierbij het onderzoek van Mygind aan, maar ook deze onderzoeker kampt met de moeilijkheid dat er geen gouden standaard is.1 In zo'n geval is een vergelijking van tests naar meer of minder betrouwbaarheid en voorspellende waarde van de test natuurlijk een hachelijke onderneming.

Over de huidtests zouden wij het volgende willen opmerken. Het is een bekend gegeven dat als wetenschappelijke waarnemingen afhankelijk zijn van de subjectieve beoordeling van onderzoekers, de geregistreerde resultaten onderling nogal wat kunnen verschillen (inter-observer-variatie). Dit zal ook wel het geval zijn bij de beoordeling van de 3892 uitgevoerde huidtests. Daarnaast speelt bij het huidtestonderzoek de invloed van degene die het allergeenextract toediende mee. Ook is er wat de standaardisatie van de extracten in het verleden betreft nogal wat te doen geweest (sterkte, kwaliteit, houdbaarheid). Volgens schrijvers is de huidtest minder betrouwbaar bij eczemen (relatief veel in deze groep). Hetzelfde geldt het gebruik van antihistaminica. Onduidelijk is, hoe de schrijvers deze feiten verdisconteerd hebben in hun resultaten.

Bovenstaande gegevens vergroten bij ons de twijfel aan de stelligheid van de onderzoekers dat de huidtest de meest geëigende test is voor de bevestiging van dit type allergie en de suggestie dat de huidtest de gouden standaard zou zijn. De RAST verdient een zekere voorkeur bij jonge kinderen; bij eczeem alsook bij een gepigmenteerde huid; en een relatieve voorkeur in de eerste lijn in verband met gemakkelijkere beschikbaarheid en eenvoud. Mochten in de toekomst huidtests beschikbaar komen in de eerste lijn, dan zal verder onderzoek moeten uitwijzen welke van de onderzoekmethoden de voorkeur verdient. De hoogte van de voorspellende waarde van positieve en negatieve tests van patiënten uit de eerste lijn zal hierbij de doorslag geven.

J. Stam
A. Timmermans
Literatuur
  1. Mygind N. Essential allergy. An illustrated text for students and specialists. 1st ed. Oxford: Blackwell, 1986; 119-23.

S.
van der Baan

Amsterdam, augustus 1989,

De onderzoeksgroep is minder heterogeen dan collegae Stam en Timmermans stellen. Het is een groep patiënten die allen naar de afdeling KNO werden verwezen door huisartsen en (of) door KNO-artsen werkzaam in een perifere praktijk in verband met, vaak reeds behandelde, klachten van de bovenste en (of) onderste luchtwegen. Deze patiënten worden eerst op de ‘algemene’ KNO-polikliniek gezien. Pas na een zorgvuldige anamnese werd bij deze groep patiënten de indicatie gesteld voor het verrichten van onderzoek naar de aanwezigheid van IgE-gemedieerde allergie. Wij onderschrijven de tekst van de consensusbijeenkomst d.d. 8 mei 1987, betreffende de diagnostiek van het atopisch syndroom, waarin gesteld wordt dat de gegevens van een adequate anamnese veelal voldoende aanwijzingen geven omtrent de aanwezigheid van een IgE-gemedieerde allergie.

Wij stellen dat huidtests gevoeliger zijn dan de RAST. Dit berust op eigen ervaring, maar veel belangrijker, dit wordt erkend door de meeste allergologen (dit tijdschrift 1988; 1528-31).Subjectieve beoordeling van geregistreerde huidtests is onvermijdelijk, doch de inter-observer-variaties zijn zoveel mogelijk beperkt doordat deze patiënten steeds zijn getest door een zelfde verpleegkundige met jarenlange ervaring.

Eczeem was bij geen van de patiënten zo op de voorgrond tredend dat een betrouwbare beoordeling van de huidtests onmogelijk was. Het gebruik van antihistaminica werd bij iedere patiënt minimaal een week van tevoren gestaakt; geen van deze patiënten gebruikte astemizol (Hismanal).

Wij suggereren in ons artikel niet dat de huidtest de ‘gouden standaard’ voor het aantonen van een IgE-gemedieerde allergie is; wel blijven wij van mening dat adequaat uitgevoerde huidtests, verricht omdat een adequate anamnese hiertoe aanleiding gaf, de meest geëigende manier is om dit type allergie aan te tonen.

Graag wil ik er hier nogmaals op wijzen dat onze conclusies voorlopig alleen kunnen gelden voor de onderzochte populatie patiënten: patiënten die door huisartsen en (of) perifeer werkende specialisten verwezen worden naar een universitaire KNO-kliniek.

S. van der Baan