De meest voorkomende maligne tumor van de bovenste lucht- en voedselwegen is het plaveiselcelcarcinoom van de slijmvliezen van mondholte, farynx en larynx. Uitzaaiingen in de lymfeklieren van de hals, halskliermetastasen, ontstaan daarbij frequent. De frequentie en de plaats van halskliermetastasen worden voornamelijk bepaald door de plaats en de grootte van de primaire tumor.1 Vooral carcinomen uitgaande van de naso-, oro-en hypofarynx zijn berucht om hun hoge frequentie (40-70) van halskliermetastasen. De frequentie van halskliermetastasen bij patiënten met een carcinoom uitgaande van de slijmvliezen van de mondholte en supraglottische larynx is lager (20-40), doch aanzienlijk. Patiënten met een klein carcinoom van de stembanden daarentegen hebben zeer zelden uitzaaiingen in de halsklieren. In de toekomst zullen biologische stadiëringstechnieken hoogstwaarschijnlijk een betere indicatie kunnen geven van de kans op metastasen.
De prognose, alsmede de behandeling van patiënten met een plaveiselcelcarcinoom in het hoofd-halsgebied worden in belangrijke mate bepaald door de aan- of…
(Geen onderwerp)
Groningen, juni 1995,
In hun overzichtsartikel bespreken Van den Brekel et al. het probleem van de opsporing van lymfekliermetastasen van hoofd-halscarcinomen (1995;1075-8). Hun conclusie luidt dat moderne technieken zoals computertomografie (CT) en kernspinresonantie-tomografie (MRI) een waardevolle aanvulling zijn op de klassieke palpatie. De getallen in hun tabel laten echter zien dat ook de winst behaald met beide afbeeldingstechnieken nog steeds beperkt is.
Wij hebben getracht dit probleem te benaderen door middel van positron-emissietomografie (PET). PET geeft informatie over de stofwisseling in weefsels en is een betrouwbaar instrument gebleken bij diverse vormen van kanker.1 In twee onderzoeken werd PET toegepast, met respectievelijk de radiofarmaca 18F-desoxyglucose (FDG) en L-[I-11C]-tyrosine (TYR), bij patiënten met palpatoir T1-T4-, N0-N3-carcinoom van de orofaryngeale ruimte. Met genoemde radiofarmaca worden respectievelijk de glucoseconsumptie en de eiwitsynthese gevisualiseerd. Eveneens werd CT of MRI verricht, volgens de richtlijnen van Van den Brekel et al.2-3 Nadien volgde radicale verwijdering van de primaire tumor in combinatie met selectieve of gemodificeerde halsklierdissectie. De lymfeklieren in de operatiepreparaten werden zorgvuldig geïsoleerd en de aanwezigheid van metastatisch weefsel werd vastgesteld.4 Aldus werden in totaal 23 patiënten onderzocht. De samengevatte resultaten zijn vermeld in de tabel.
Op grond van deze resultaten menen wij dat het zinvol is om PET op te nemen in het preoperatieve onderzoek bij patiënten met hoofd-halskanker.
Een veelgehoorde tegenwerping is dat PET een dure techniek is, die slechts beperkt beschikbaar is. Op dit moment werken wij aan een vereenvoudiging van het protocol. Indien deze vereenvoudiging is door te voeren zonder een negatief effect op de nu behaalde resultaten, kan de voor PET benodigde tijd worden teruggebracht tot circa een kwartier per patiënt. Dit reduceert de kosten tot die van een MRI-scan, terwijl het aantal onderzochte patiënten kan worden verhoogd en de belasting voor de patiënt afneemt.
Strauss LG, Conti PS. The applications of PET in clinical oncology. J Nucl Med 1991;32:623-48.
Brekel MWM van den, Castelijns JA, Croll GA, Stel HV, Valk J, Waal I van der, et al. Magnetic resonance imaging vs palpation of cervical lymph node metastases. Arch Otolaryngol Head Neck Surg 1991;117:666-73.
Brekel MWM van den, Stel HV, Castelijns JA, Nauta JJ, Waal I van der, Valk J, et al. Cervical lymph node metastasis: assessment of radiological criteria. Radiology 1990;177:379-84.
Braams JW, Pruim J, Freling NJM, Nikkels PG, Roodenburg JL, Boering G, et al. Detection of lymph node metastases of squamouscell cancer in the head and neck with FDG-PET and MRI. J Nucl Med 1995;36:211-6.
(Geen onderwerp)
Toronto (Canada), augstus 1995,
Graag wil ik collega Pruim et al. danken voor hun aanvulling. De groep uit Groningen, maar ook een groep uit Los Angeles, heeft aangetoond dat met behulp van positron-emissietomografie (PET) de detectie van halskliermetastasen mogelijk is. Een commentaar op het onderzoek van Braams et al. is echter dat zij bij de berekening van de sensitiviteit en de specificiteit niet de bevindingen per kant van de nek hebben genomen, maar per lymfeklier. Doordat de meeste lymfeklieren uiteraard reactief zijn, wordt de specificiteit van iedere diagnostische methode erg geflatteerd. Voor de clinicus is het van belang deze getallen per kant van de hals te kennen om zijn handelen te kunnen beïnvloeden.
Omdat de preoperatieve diagnostiek van halskliermetastasen vooral van belang is bij patiënten zonder palpabele klieren, hebben wij onlangs gekeken naar de incidentie van metastasen kleiner dan 3 mm bij deze groep patiënten. Bij deze patiëntengroep met occulte metastasen bleek dat maar liefst 25% uitsluitend metastasen had die kleiner waren dan 3 mm. Het zou van groot belang zijn indien deze micrometastasen betrouwbaarder opgespoord zouden kunnen worden. Een nader onderzoek bij deze patiëntengroep met PET kan van groot belang zijn. Tot nu toe is het echter met geen enkele methode gelukt deze micrometastasen op te sporen. Pas indien PET ook haar waarde bij deze moeilijke patiëntengroep heeft bewezen en de kosten van apparatuur en radiofarmaca sterk gereduceerd zijn, zal het zinvol zijn PET te gebruiken voor de diagnostiek van halskliermetastasen.