Samenvatting
- De landelijke aanbevelingen voor de diagnostiek van longembolie (uit 1992 en 1998) worden in de praktijk slecht gevolgd, vooral door praktische bezwaren. In 1997 werd een grote multicentertrial gestart naar de diagnostische waarde van beschikbare diagnostische tests en van recent ontwikkelde technieken als D-dimeerbepaling, 99mTc-gasscintigrafie en spiraal-CT.
- In de eerste fase werd de diagnostische waarde bepaald van spiraal-CT (sensitiviteit 69 bij een specificiteit van 84; sensitiviteit voor segmentele embolieën 86 en voor subsegmentele 21) en 99mTc-gasventilatiescintigrafie (geen verbetering ten opzichte van gebruikelijke ventilatiescintigrafie). Ook werd gekeken naar de mogelijke rol van D-dimeerbepaling (sensitiviteit voor segmentele embolieën 93 en voor subsegmentele 53, bij een specificiteit van 63), klinische beslisregels (in combinatie met D-dimeer: sensitiviteit 100 bij een specificiteit van 11) en echografie van de beenvenen (sensitiviteit 26 voor segmentele embolieën en 7 voor subsegmentele, bij een specificiteit van 97).
- In de tweede fase werden op grond van de verkregen resultaten en literatuurgegevens 2 potentieel kosteneffectieve diagnostische strategieën getest. Bij 631 patiënten werd een klinische kansschatting gemaakt en een D-dimeertest verricht, gevolgd door ventilatie-perfusiescan en seriële echografie. Er ontstond een (klaarblijkelijk) recidief bij 6 van 466 patiënten bij wie aanvankelijk geen longembolie was aangetoond (1,3; 95-BI: 0,5-2,8). De kosten waren gemiddeld € 812,– per patiënt. Daarnaast werd bij 510 patiënten spiraal-CT verricht, gevolgd door seriële echografie. Het recidiefpercentage bij 378 patiënten zonder longembolie was 0,8 (95-BI: 0,2-2,3). De kosten waren gemiddeld € 883,– per patiënt. Uit scenarioanalyse bleek de combinatie ‘klinische kansschatting plus D-dimeerbepaling, gevolgd door spiraal-CT’ kosteneffectiever met € 674,– per patiënt (recidiefpercentage 1,9).
- Zowel de strategie die begint met een klinische kansschatting en een D-dimeerbepaling, als de strategie die bestaat uit spiraal-CT en seriële echografie was dus veilig en kosteneffectief. Volgens de resultaten van een enquête onder ziekenhuismanagement, internisten en longartsen waren ze beide acceptabel en toepasbaar.
Ned Tijdschr Geneeskd 2005;149:568-76
(Geen onderwerp)
Oegstgeest, maart 2005,
In het artikel van Van Strijen et al. (2005:568-76) staat een aantal keren de term ‘veneuze trombo-embolie’. Ik maak bezwaar tegen deze term. Bedoeld is waarschijnlijk ‘veneuze trombose dan wel embolie’. Voor longembolie, waar dit artikel over gaat, is gebruik van de aanduiding ‘veneuze’ in combinatie met ‘trombo-embolie’ verwarrend. Longembolieën komen terecht in longarteriën, niet in longvenen. Veneuze trombo-embolie is zeer zeldzaam, maar komt voor, bijvoorbeeld wanneer trombi, ontstaan in mesenteriale venen, versleept worden via het poortadersysteem en vastlopen in de lever. Die zijn echter in dit artikel niet bedoeld.
(Geen onderwerp)
Nieuwegein, april 2005,
Wij lichten graag het gebruik van de term ‘veneuze trombo-embolie’ toe. Alhoewel Eulderink terecht stelt dat longembolieën in longarteriën terechtkomen, zijn wij van mening dat de term ‘veneuze trombo-embolie’ allereerst aangeeft wat de oorsprong van de embolie is, het (diepe) veneuze systeem en rechter harthelft. Dit is dan ter onderscheiding van arteriële trombo-embolie, die uitgaat van arteriën en linker harthelft. Zoals bekend worden diepe veneuze trombose en longembolie gerekend tot hetzelfde ziektespectrum. In zowel de Nederlandstalige als de Angelsaksische literatuur wordt hierbij algemeen gesproken over veneuze trombo-embolie (‘venous thromboembolism’). Het gebruik van de term ‘veneuze trombo-embolie’ is daarom naar onze mening juist toegepast.