Het chronische-moeheidsyndroom. I. Somatologische hypothesen

Klinische praktijk
C.M.A. Swanink
J.M.D. Galama
J.H.M.M. Vercoulen
G. Bleijenberg
J.F.M. Fennis
J.W.M. van der Meer
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1991;135:2005-9
Download PDF

artikel

Zie ook de artikelen op bl. 2010, 2014, 2017 en 2019.

Inleiding

De laatste jaren verschijnen in de internationale literatuur in toenemende mate publikaties over het chronische-moeheidsyndroom (CMS). Het gaat hierbij om langdurig bestaande onbegrepen moeheidsklachten, die hebben geleid tot een ernstige daling van het prestatieniveau. Vrouwen in de leeftijd van 20-50 jaar zouden het vaakst getroffen worden, vooral die uit de hogere sociale lagen van de bevolking. De prevalentie van CMS wordt geschat op 0,1-1.1-3 In vele landen zijn reeds patiëntenverenigingen opgericht. De Nederlandse patiëntenvereniging (Myalgische Encefalomyelitis (ME)-stichting) heeft inmiddels ruim 3600 leden.

De oorzaak en de pathogenese van dit syndroom zijn vooralsnog onbekend. Naast sporadische gevallen worden epidemische vormen beschreven, waarvan onbekend is of deze etiologisch en pathogenetisch hetzelfde zijn. Aangezien nog onduidelijk is of er sprake is van één syndroom of zelfs van meerdere syndromen, zou het beter zijn om te spreken over ‘chronische moeheidsklachten e causa ignota’. Gemakshalve zullen we in dit artikel de benaming ‘chronische-moeheidsyndroom’ hanteren. In de literatuur treft men een groot aantal andere namen aan: ‘Akuryeri disease’, ‘chronic fatigue and immune dysfunction syndrome’ (CFIDS), chronisch Epstein-Barr-virussyndroom, chronische mononucleosis, ‘Iceland disease’, myalgische encefalomyelitis, neuromyasthenie, postviraal syndroom, ‘Royal Free disease’ en ‘yuppie flu’.

Voor de historie van CMS wordt de lezer verwezen naar de literatuur.45 In de Nederlandse medische vakliteratuur is aan dit syndroom aandacht geschonken.6-9 Nederlands onderzoek ontbreekt echter. In de literatuur worden verschillende definities voor ‘chronische moeheid’ gehanteerd, hetgeen consequenties heeft voor de vergelijkbaarheid van de verschillende onderzoeken. Veel onderzoekers hanteren in navolging van Holmes et al. als definitie ‘moeheidsklachten die ten minste een half jaar bestaan, die hebben geleid tot een ernstige daling van het prestatieniveau en waarvoor bij eerder onderzoek geen verklaring is gevonden’.10 De diagnose ‘CMS’ wordt gesteld per exclusionem (tabel 1).

Het gaat om een moeilijk medisch probleem, dat – bij gebrek aan een oplossing – van medische zijde niet zelden wordt gebagatelliseerd. Bij veel medici bestaat er scepsis over het bestaan van een dergelijk ziektebeeld, vooral omdat er bij onderzoek geen afwijkingen worden gevonden.611 De vaststelling dat de dokter ‘niets’ gevonden heeft, wordt door de patiënt echter niet geaccepteerd en wordt zeker niet als oplossing van het moeheidsprobleem gezien. De patiënt is ervan overtuigd dat zijn klachten een somatische oorzaak hebben. Het feit dat voor deze klachten geen bevredigende lichamelijke verklaring gevonden wordt, is frustrerend, zowel voor de patiënt als voor de onderzoekende arts. Het leidt tot kostbare, steeds weer herhaalde en niets-opleverende diagnostiek door de artsen; bij de patiënten leidt het tot een herhaald en steeds weer teleurstellend beroep op de reguliere en alternatieve gezondheidszorg. Hierbij wreekt zich dat de moeheid zelf moeilijk is te meten. De langdurige aanwezigheid van de klachten leidt bovendien tot ernstige problemen in het dagelijks functioneren. In dit artikel worden het klachtenpatroon, hypothesen omtrent de somatische oorzaken, de pathogenese en de therapeutische aspecten uiteengezet. De psychologische aspecten worden door Vercoulen et al. elders in dit tijdschrift besproken.

Klachtenpatroon

De definiëring van het syndroom wordt ernstig belemmerd doordat voor de chronische moeheid geen objectieve maat te vinden is. Ook voor de frequent optredende begeleidende verschijnselen zijn geen goede objectieve maatstaven. Door Amerikaanse klinische onderzoekers van de Centers for Disease Control zijn een aantal criteria opgesteld (zie tabel 1).10 Voor het stellen van de diagnose is de aanwezigheid van 2 hoofd- en 6-8 nevencriteria vereist. Deze criteria zijn noodzakelijkerwijs enigszins arbitrair van aard. Tevens is het vereiste aantal criteria zo groot, dat naar onze ervaring lang niet alle patiënten met ernstige chronische moeheid die men in de praktijk ziet, eraan voldoen. Daar staat tegenover dat deze criteria de vergelijkbaarheid van de te onderzoeken patiëntengroepen bevorderen. Bovendien geven de criteria een goed beeld van de uitingsvormen van CMS. Het is duidelijk dat die nogal kunnen variëren. Afhankelijk daarvan zal de patiënt naar een internist, een neuroloog, een reumatoloog of een psychiater verwezen worden.

CMS toont opvallende overeenkomsten met een in de reumatologie bekend ziektebeeld: fibromyalgie.12-14 ‘Fibromyalgie’ of ‘fibrositis’ is een vorm van niet-articulair reuma die wordt gekarakteriseerd door diffuse spier- en gewrichtspijn, vaak gepaard gaande met algehele moeheid, chronische hoofdpijn, depressie, paresthesieën en slaapstoornissen. Kenmerkend zijn pijnlijke drukpunten. Evenals CMS treft deze aandoening merendeels vrouwen in de leeftijd van 20-50 jaar. Bij laboratoriumonderzoek worden gewoonlijk geen of slechts milde afwijkingen gevonden. Bij ‘single fiber’-elektromyografie worden afwijkingen gezien die ook bij patiënten met CMS voorkomen.

Hypothesen omtrent oorzaak en pathogenese

De factoren die bij het ontstaan van de klachten een rol spelen, zijn nog goeddeels onbekend. In de literatuur zijn een aantal hypothesen geuit, zowel over het bestaan van somatische als over dat van psychische factoren die een rol zouden spelen bij het ontstaan en in stand houden van CMS. Bij een groot aantal patiënten lijken de klachten in aansluiting aan een acute infectieziekte te zijn begonnen; dit geldt zowel voor sporadische als epidemische gevallen. Dit heeft geleid tot de hypothese dat er een persisterende infectie is, met een abnormale reactie van het immuunsysteem. Tevens zijn bij een geselecteerde groep patiënten afwijkingen in de spieren beschreven. Dit zou een aanwijzing kunnen zijn voor een organisch substraat van de klachten.

Mogelijke oorzaak

Een aantal micro-organismen is aangeduid als mogelijke verwekker van het syndroom (tabel 2).6715-33 De in deze tabel aangegeven referenties betreffen onderzoek van wisselende kwaliteit en de uitkomsten zijn tegenstrijdig. De onderzochte patiëntengroepen zijn doorgaans slecht gedefinieerd en onderling niet vergelijkbaar.

In het bijzonder is de aandacht uitgegaan naar twee virussen: Epstein-Barr-virus (EBV) en enterovirussen. Het EBV is een virus waarmee ruim 90 van de bevolking wordt geïnfecteerd en dat na de primoinfectie vooral in B-lymfocyten en speekselklieren persisteert. Het aantoonbaar blijven bij patiënten met CMS van antistoffen tegen het ‘early antigen’ (EA) van dit virus, eventueel gepaard gaande met het ontbreken van antistoffen tegen het kernantigeen, werd als bewijs voor actieve virusvermeerdering bij deze patiënten beschouwd.111516 Ook in dit tijdschrift is hieraan aandacht besteed.7-9 In latere onderzoeken kon de aanwezigheid van dit serologisch patroon echter niet worden bevestigd; slechts bij een klein aantal van de patiënten werd het aangetoond, en ook bij gezonden worden wel hoge anti-EA-titers gevonden.1718

Enterovirussen komen eveneens universeel voor, maar ze veroorzaken in de regel geen persisterende infectie. Engelse onderzoekers hebben beweerd dat enterovirus bij patiënten met CMS persisteert; zij meenden daarmee een somatische component gevonden te hebben.26 Deze bevinding ondervond aanvankelijk veel scepsis, aangezien enterovirussen tot voor enkele jaren eigenlijk niet als persisterende virussen werden beschouwd (zie ook het artikel van Galama et al. elders in dit tijdschrift). Onderzoekers hebben met behulp van hybridisatietechnieken enterovirus-RNA in spierbiopten aangetoond. Bij 24 van een op spierklachten geselecteerde groep patiënten met CMS werd persisterend enterovirus gevonden in faeces en in spierweefsel.2627 Tevens werden in serum virale antigenen van enterovirus (VP1) bij circa 60 van de patiënten aangetoond en eveneens bij een hoog percentage IgM-antistoffen tegen enterovirus. Bij ruim 10 van de patiënten van dezelfde groep werd Epstein-Barr-virus-DNA in de spieren aangetroffen, maar bij geen van de controlepersonen. Beide virussen werden nooit bij dezelfde patiënt aangetroffen.27 Deze resultaten zijn afkomstig van één groep onderzoekers, waarbij de inclusiecriteria van de patiëntengroep slecht gedefinieerd zijn, alsook de beschrijving van de controlegroep. Deze waarnemingen behoeven daarom dringend bevestiging.

Van de andere in tabel 2 genoemde persisterende pathogene micro-organismen is de betekenis nog onduidelijk. Van geen van deze is de relatie met CMS ondubbelzinnig aangetoond. In de orthomoleculaire geneeskunde (een vorm van alternatieve geneeskunde) wordt op basis van het boek van dr. Crook veel ophef gemaakt van de hypothese dat koloniserende candida-species de oorzaak zouden zijn;31 de gedachtengang die eraan ten grondslag ligt, gaat mank. Er wordt behandeling met nystatine en ingewikkelde diëten gegeven. Wetenschappelijke bewijzen voor de werkzaamheid hiervan ontbreken echter (zie ook het artikel van Berkhof et al. elders in dit tijdschrift).3233

Wat betreft niet-microbiologische oorzaken wordt vooral in de lekenpers betekenis gehecht aan de invloed die intoxicaties door bijvoorbeeld pesticiden en amalgaam zouden hebben. Er is echter geen bewijs, dat verwijderen van amalgaam uit het gebit een heilzaam effect heeft.34

Veel patiënten menen, op grond van informatie die onder patiënten met CMS circuleert, dat zij lijden aan hypoglykemie. Recentelijk is een onderzoek beschreven bij CMS-patiënten die meenden te lijden aan postprandiale hypoglykemie. Bij hen werden tijdens symptomatische perioden normale glucosewaarden gevonden.35 Ook volgens onze ervaring zijn de bloedglucosewaarden bij patiënten met CMS steeds normaal.

Abnormale immuunrespons

Hoewel bewijzen ontbreken, wijzen de beschikbare gegevens in de richting van een abnormale gastheerreactie op bepaalde persisterende micro-organismen als factor bij het ontstaan van CMS. De immunologische bevindingen bij CMS die men in de literatuur aantreft, zijn echter nogal tegenstrijdig.36 Zowel IgG-subklasse-deficiënties als normale IgG-spiegels,37-39 toegenomen en normale hoeveelheden circulerend interleukine-2,4041 normale concentraties interferon in het serum, maar een verhoogde spiegel van 2‘-5’-oligo-adenylaatsynthetase (een cellulair enzym dat specifiek geïnduceerd wordt door interferon) worden beschreven.42-45 Ook een afgenomen en een normaal aantal CD4-cellen (helperinducer-T-cellen) en CD8-cellen (cytotoxischesuppressor-T-cellen) worden vermeld.46-49 De consistentste bevinding is misschien wel het verminderd cytotoxisch vermogen van ‘natural killer’ (NK)-cellen, lymfocytaire cellen met grote granula die in staat zijn om zonder voorafgaande sensibilisatie tumorcellen en met virus geïnfecteerde cellen te lyseren. Het aantal NK-cellen kan bij patiënten met CMS normaal of zelfs toegenomen zijn, maar de functie zou duidelijk zijn afgenomen.50 Er is echter geen duidelijk verband tussen de gevonden immunologische afwijkingen en de ernst van het klinisch beeld.

Een verhoogde cytokineproduktie zou mogelijk een verklaring kunnen vormen voor de moeheid en de algehele malaise.40 Deze verschijnselen worden ook waargenomen bij patiënten die behandeld worden met interferon. De immunologische afwijkingen die in de literatuur in verband gebracht worden met chronische moeheid, lijken inconsistent voor te komen.

Afwijkingen in de spieren

Bij een aanzienlijk percentage van patiënten met CMS werd Epstein-Barr-virus-DNA of enterovirus-RNA in de spieren aangetoond. Daarnaast zijn met behulp van ‘single fiber’-elektromyografie stoornissen gevonden die passen bij een gestoorde spiermembraangeleiding.5152 Verminderd gebruik van de spieren kan echter ook leiden tot een vertraagde geleiding door spiervezels.1

Met behulp van ‘nuclear magnetic resonance’ (NMR)-spectroscopie is bij één patiënt met CMS vroege excessieve acidose aangetoond.53 Patiënten met CMS zouden volgens sommige onderzoekers een verminderde inspanningstolerantie hebben.5455 Op dit moment is onbekend of de oorzaak centraal (gebrek aan psychologische inzet) of perifeer (in de spier) gelegen is.

Histologisch is in één onderzoek een relatieve toename van type-2-vezels met atrofie van deze vezels gevonden,56 hetgeen volgens sceptici kan worden verklaard door inactiviteit. Ook zouden op ultrastructureel niveau abnormale mitochondria en vetinclusies worden gezien.56 Bevestiging van deze waarnemingen ontbreekt echter.

Onduidelijk is hoe frequent de hiervoor beschreven afwijkingen voorkomen en of de gevonden afwijkingen een oorzaak of een gevolg zijn van de klachten.

Afwijkingen in het centrale zenuwstelsel

Onlangs werden in een groep patiënten met CMS bij onderzoek met ‘single photon emission computerized tomography’ (SPECT) bij ruim 70 afwijkingen gevonden die duidden op een corticale hypoperfusie, vooral in het temporale gebied.57 Deze bevinding behoeft duidelijk bevestiging. Door andere onderzoekers zijn subtiele afwijkingen in de hypothalamus-hypofyse-as gerapporteerd.56 Deze zouden in verband kunnen staan met de depressie en de slaapstoornissen die bij een aantal patiënten met CMS wel gevonden worden.

Therapeutische aspecten

Er is tot op heden geen specifieke therapie voor CMS. Aciclovir, dat bij chronische EBV-infecties werkzaam is, bleek in een gecontroleerd onderzoek niet effectief.58 In een met placebo gecontroleerd onderzoek had behandeling met hoge doses intramusculair toegediende immuunglobuline effect bij een aantal patiënten.59 In twee recente onderzoeken werd het effect van hoge doses intraveneus toegediende IgG gemeten;6061 alhoewel de immunologische waarden in beide onderzoeken verbeterden, trad slechts in één van beide bij een klein aantal patiënten ook een klinische verbetering op. In het andere onderzoek werd geen klinische verbetering waargenomen. Ook traden er nogal wat bijwerkingen op in de met immuunglobuline behandelde groep. Vooralsnog lijkt er voor een dergelijke kostbare behandeling geen plaats te zijn.

Met visolie zouden eveneens gunstige resultaten verkregen zijn. Gecontroleerde onderzoeken met andere medicamenten (‘transfer factor’, ampligen, calciumblokkers) zijn nog gaande.

Psychologische behandelingsmogelijkheden en behandeling met antidepressiva worden in het artikel van Vercoulen et al. besproken.

Beschouwing

CMS kan slechts worden vastgesteld door het uitsluiten van een aantal geaccepteerde oorzaken van moeheid. Door Holmes et al. zijn hiertoe een aantal criteria opgesteld.10 Over sommige exclusiecriteria bestaat echter geen overeenstemming. Ook zijn de criteria voor begeleidende kenmerken niet gevalideerd. We moeten concluderen dat ons geen goede definitie van CMS ter beschikking staat. Onderzoeken naar CMS lijden hieronder: doordat de patiëntengroepen verschillend zijn gedefinieerd, zijn de uitkomsten van onderzoeken onderling niet vergelijkbaar. Hierin zou een verklaring kunnen schuilen voor de tegenstrijdigheid van tal van bevindingen.

Bij de mogelijke verklaringen van CMS wordt een bijzondere rol toegekend aan de infectieziekten. De argumenten hiervoor zijn:

– het na een griepachtige ziekte beginnen van de klachten;

– het epidemisch voorkomen van CMS;

– de symptomen van nachtzweten, subfebriele temperatuur en lymfadenopathie. Aangezien de meeste infecties beschouwd worden als een ‘geaccepteerde’ oorzaak van moeheid, zou het bij CMS in feite gaan om bijzondere vormen van infectie. De gedachten gaan daarbij uit naar nog onbekende uitingsvormen van algemeen voorkomende infecties. Of EBV in deze hypothese een causale rol kan spelen, blijft vooralsnog onduidelijk. Serologisch onderzoek lijkt hierbij geen duidelijkheid te verschaffen. Mogelijk kan onderzoek naar de mate van virusvermenigvuldiging door middel van kweek en in situ-hybridisatie op spierweefsel een beter inzicht geven. Dergelijk onderzoek is tot nu toe nauwelijks gedaan.

De rol van enterovirussen dient eveneens nog opgehelderd te worden. Persistentie is geen algemeen kenmerk van enterovirussen en zou kunnen duiden op een bijzondere vorm van de infectie. Opvallend is het hoge percentage patiënten met virale antigenen (VP1) in de circulatie, dat door Engelse onderzoekers gemeld is. Onbekend is hoe specifiek deze VP1-test is. Bovendien werd door deze onderzoekers een op spierklachten geselecteerde groep patiënten onderzocht. Dit betekent dat deze resultaten waarschijnlijk niet toegepast mogen worden op de totale groep CMS-patiënten.

Enerzijds kunnen subtiele immunologische afwijkingen de basis vormen van viruspersistentie. Anderzijds zal de continue afweer tegen een persisterende infectie kunnen leiden tot een toegenomen activiteit van het immuunsysteem, gepaard gaande met de aanmaak van cytokinen, welke op zich een verklaring kunnen vormen voor de moeheid. De centrale positie van het immuunsysteem wordt nog duidelijker als men zich realiseert dat er een nauwe samenhang bestaat tussen het immuunapparaat, het centrale zenuwstelsel en het neuro-endocriene systeem. Lymfocyten zijn in staat adrenocorticotroop hormoon (ACTH)-achtige substanties te produceren na een virale infectie. Daarnaast hebben lymfocyten receptoren voor een aantal neuropeptiden en wordt de mitogene reactie van lymfocyten geremd door stress.62-64 Ook depressie kan aanleiding geven tot een aantal immunologische en endocriene veranderingen.65 Hierdoor zou een verband met psychologische hypothesen gelegd kunnen worden. Geïntegreerd onderzoek van zowel psychologische als somatologische bevindingen lijkt dan ook essentieel. Dat immunologisch onderzoek tot nu toe weinig consistente resultaten heeft opgeleverd, komt waarschijnlijk door methodologische problemen. Het verdient dan ook aanbeveling om immunologisch onderzoek onder standaardcondities te herhalen.

Bij onderzoek van de spieren worden subtiele afwijkingen gerapporteerd. Onduidelijk is hoe frequent deze afwijkingen voorkomen en of ze oorzaak of gevolg zijn van de klachten. Opvallend is dat volgens Stokes et al. de spierkracht en de vermoeibaarheid van de spieren bij CMS normaal zijn.55 Volgens onze ervaring is er bij patiënten met CMS ondanks de langdurige inactiviteit geen sprake van spieratrofie. Dit wijst meer op een centraal (in de motivatie) gelegen oorzaak dan op een oorzaak die perifeer (in de spieren) gelegen is.

Een specifieke therapie is op dit moment nog niet voorhanden. Bij de benadering van de patiënt moet een positieve houding centraal staan, waarin begrip voor de patiënt wordt getoond. Pogingen tot geruststelling (‘er is gelukkig niets gevonden’) werken averechts. In het Academisch Ziekenhuis Nijmegen is inmiddels een onderzoek gestart om meer inzicht te verkrijgen in de pathogenese van CMS. Hierin zullen zowel somatologische als psychologische aspecten betrokken worden.

Literatuur
  1. Buchwald D, Sullivan JL, Komaroff AL. Frequency of‘chronic active Epstein-Barr virus infection’ in a generalmedical practice. JAMA 1987; 257: 2303-7.

  2. Kroenke K, Wood DR, Mangelsdorff D, Meier NJ, Powell JB.Chronic fatigue in primary care: prevalence, patient characteristics, andoutcome. JAMA 1988; 260: 929-34.

  3. David A, Pelosi A, McDonald E. Tired, weak, or in need ofrest: fatigue among general medical attenders. Br Med J 1990; 301:1199-1206.

  4. Straus SE. History of chronic fatigue syndrome. Rev InfectDis 1991; 13 (Suppl 1): s2-7.

  5. Komaroff AL, Buchwald D. Symptoms and signs of chronicfatigue syndrome. Rev Infect Dis 1991; 13 (Suppl 1): s8-11.

  6. Jennekens FG, Gijn J van. Het ‘postviralevermoeidheidssyndroom’ of ‘de myalgische encefalomyelitis’.Ned Tijdschr Geneeskd 1988; 132:999-1001.

  7. Kulberg BJ, Meer JWM van der, Bolk JH. ‘Het zal weleen virus zijn...’. Ned TijdschrGeneeskd 1988; 132: 193-5.

  8. Berends GM, Peeters MF, Lepoutre JMM, Liebergen FJHM van,Kurstjens RMA, Koolen MI. Het chronische-moeheidsyndroom; is er verband methet Epstein-Barr-virus? Ned TijdschrGeneeskd 1988; 132: 874-8.

  9. Kapsenberg JG. Moe van de virussen.Ned Tijdschr Geneeskd 1988; 132:997-9.

  10. Holmes GP, Kaplan JE, Gantz NM, et al. Chronic fatiguesyndrome: a working case definition. Ann Intern Med 1988; 108:387-9.

  11. Buchwald D, Komaroff AL. Review of laboratory findingsfor patients with chronic fatigue syndrome. Rev Infect Dis 1991; 13 (Suppl1): s12-8.

  12. Goldenberg DL. Fibromyalgia and other chronic fatiguesyndromes: is there evidence for chronic viral disease? Semin Arthritis Rheum1988; 18: 111-20.

  13. Komaroff AL, Goldenberg DL. The chronic fatigue syndrome:definition, current studies and lessons for fibromyalgia research. JRheumatol 1989; 16 (Suppl): 23-7.

  14. Goldenberg DL. Fibromyalgia and its relation to chronicfatigue syndrome, viral illness and immune abnormalities. J Rheumatol 1989;16 (Suppl): 91-3.

  15. Jones JF, Ray CG, Minnich LL, Hicks MJ, Kibler R, LucasDO. Evidence for active Epstein-Barr virus infection in patients withpersistent, unexplained illnesses: elevated anti-early antigen antibodies.Ann Intern Med 1985; 102: 1-7.

  16. Miller G, Grogan E, Rowe D, et al. Selective lack ofantibody to a component of EB nuclear antigen in patients with chronic activeEpstein-Barr virus infection. J Infect Dis 1987; 156: 26-35.

  17. Straus SE, Tosato G, Armstrong G, et al. Persistingillness and fatigue in adults with evidence of Epstein-Barr virus infection.Ann Intern Med 1985; 102: 7-16.

  18. Straus SE. The chronic mononucleosis syndrome. J InfectDis 1988; 157: 405-12.

  19. Hotchin NA, Read R, Smith DG, Crawford PH. ActiveEpstein-Barr virus infection in post-viral fatigue syndrome. J Infect 1989;18: 143-50.

  20. Holmes GP, Kaplan JC, Stewart JA, Hunt B, Pinsky PF,Schonberger LB. A cluster of patients with a chronic mononucleosis-likesyndrome: is Epstein-Barr virus the cause? JAMA 1987; 257:2297-2302.

  21. Behan PO, Behan WMH, Bell EJ. The postviral fatiguesyndrome – an analysis of the findings in 50 cases. J Infect 1985; 10:211-22.

  22. Komaroff AL. Chronic fatigue syndromes: relationship tochronic viral infections. J Virol Methods 1988; 21: 3-10.

  23. David AS, Wessely S, Pelosi AJ. Postviral fatiguesyndrome: time for a new approach. Br Med J 1988; 296: 696-9.

  24. DuBois RE, Seeley JK, Brus I, et al. Chronicmononucleosis syndrome. South Med J 1984; 77: 1376-82.

  25. Wakefield D, Lloyd A, Dwyer J, Salahuddin SZ, Ablashi DV.Human herpesvirus 6 and myalgic encephalomyelitis. Lancet 1988; i:1059.

  26. Yousef GE, Bell EJ, Mann GF, et al. Chronic enterovirusinfection in patients with postviral fatigue syndrome. Lancet 1988; i:146-50.

  27. Archard LC, Bowles NE, Behan PO, Bell EJ, Doyle D.Postviral fatigue syndrome: persistence of enterovirus RNA in muscle andelevated creatine kinase. J R Soc Med 1988; 81: 326-9.

  28. Dowsett EG. Human enteroviral infections. J Hosp Infect1988; 11: 103-15.

  29. Palca J. Does a retrovirus explain fatigue syndromepuzzle. Science 1990; 249: 1240-1.

  30. Wright DJM, Mulhemann DF, Williams DG, Behan PO.Postviral fatigue and Borrelial antibodies. Annals New York Academy ofSciences 1987; : 507-10.

  31. Crook WG. The yeast connection: a medical breakthrough.3rd ed. Jackson, TN: Professional Books, 1989.

  32. Bennett JE. Searching for the yeast connection. N Engl JMed 1990; 323: 1766-7.

  33. Dismukes WE, Wade JS, Lee JY, et al. A randomized,double-blind trial of nystatin therapy for the candidiasis hypersensitivitysyndrome. N Engl J Med 1990; 323: 1717-23.

  34. Michel I, Norback D, Edling C. An epidemiologic study ofthe relation between symptoms of fatigue, dental amalgam and other factors.Swed Dent J 1989; 13: 33-8.

  35. Palardy J, Havrankova J, Lepage R, et al. Blood glucosemeasurements during symptomatic episodes in patients with suspectedpostprandial hypoglycemia. N Engl J Med 1989; 321: 1421-5.

  36. Jones JE. Serologic and immunologic responses in chronicfatigue syndrome with emphasis on the Epstein-Barr virus. Rev Infect Dis1991; 13 (Suppl 1): s26-31.

  37. Read R, Spickett G, Harvey J, Edwards AJ, Larson HE. IgG1subclass deficiency in patients with chronic fatigue syndrome. Lancet 1988;i: 241-2.

  38. Linde A, Hammarström L, Smith CI. IgG subclassdeficiency and chronic fatigue syndrome. Lancet 1988; i: 885-6.

  39. Komaroff AL, Geiger AM, Wormsely S. IgG subclassdeficiencies in chronic fatigue syndrome. Lancet 1988; i: 1288-9.

  40. Cheney PR, Dorman SE, Bell DS. Interleukin-2 and thechronic fatigue syndrome. Ann Intern Med 1989; 110: 321.

  41. Straus SE, Dale JK, Peter JB, Dinarello CA. Circulatinglymphokine levels in the chronic fatigue syndrome. J Infect Dis 1989; 160:1085-6.

  42. Ho-Yen DO, Carrington D, Armstrong AA. Myalgicencephalomyelitis and alpha-interferon. Lancet 1988; i: 125.

  43. Lloyd A, Hanna DA, Wakefield D. Interferon and myalgicencephalomyelitis. Lancet 1988; i: 471

  44. Lever AML, Lewis DM, Bannister BA, Fry M, Berry N.Interferon production in postviral fatigue syndrome. Lancet 1988; ii:101.

  45. Morte S, Castilla A, Civeira MP, Serrano M, Prieto J.Gamma-interferon and chronic fatigue syndrome. Lancet 1988; ii:623-4.

  46. Gin W, Christiansen FT, Peter JB. Immune function and thechronic fatigue syndrome. Med J Aust 1989; 151: 117-8.

  47. Lloyd AR, Wakefield D, Boughton CR, Dwyer JM.Immunological abnormalities in the chronic fatigue syndrome. Med J Aust 1989;151: 122-4.

  48. Klimas NG, Salvato FR, Morgan R, Fletcher MA. Immunologicabnormalities in chronic fatigue syndrome. J Clin Microbiol 1990; 28:1403-10.

  49. Gold D, Bowden R, Sixbey J, et al. Chronic fatigue. JAMA1990; 264: 48-53.

  50. Caligiuri M, Murray C, Buchwald D, et al. Phenotypic andfunctional deficiency of natural killer cells in patients with chronicfatigue syndrome. J Immunol 1987; 139: 3306-13.

  51. Jamal GA, Hansen S. Electrophysiological studies in thepost-viral fatigue syndrome. J Neurol Neurosurg Psychiatry 1985; 48:691-4.

  52. Schwartz MS, Swash M, Gross M. Benign postinfectiouspolymyositis. Br Med J 1978; ii: 1256-7.

  53. Arnold OL, Bore PJ, Radda GK, Styles P. Excessiveintracellular acidosis of skeletal muscle on exercise in a patient with apostviral exhaustionfatigue syndrome. Lancet 1984; i: 1367-9.

  54. Riley MS, O'Brien CJ, McCluskey DR, Bell NP,Nicholls DP. Aerobic work capacity in patients with chronic fatigue syndrome.Br Med J 1990; 301: 953-6.

  55. Stokes MJ, Cooper RG, Edwards RHT. Normal muscle strengthand fatiguability in patients with effort syndromes. Br Med J 1988; 297:1014-7.

  56. Behan PO. Recent findings in patients with post-viralfatigue syndrome. Cambridge Symposium on ME, April 1990.

  57. Mena I. Study of cerebral perfusion by neuro-SPECT inpatients with chronic fatigue syndrome. Cambridge Symposium on ME, April1990.

  58. Straus SE, Dale JK, Tobi M, et al. Acyclovir treatment ofthe chronic fatigue syndrome. Lack of efficacy in a placebo-controlled trial.N Engl J Med 1988; 319: 1692-8.

  59. DuBois RE. Gamma globulin therapy for chronicmononucleosis syndrome. AIDS Res 1986; 2 (Suppl) 1: s191-5.

  60. Peterson PK, Shepard J, Macres M, et al. A controlledtrial of immunoglobulin G in chronic fatigue syndrome. Am J Med 1990; 89:554-60.

  61. Lloyd A, Hickie I, Wakefield D, Boughton C, Dwyer J. Adoubleblind placebo-controlled trial of intravenous immunoglobulin therapy inpatients with chronic fatigue syndrome. Am J Med 1990; 89: 561-7.

  62. Pert CB, Ruff MR, Weber RJ, Herkenham M. Neuropeptidesand their receptors: a psychosomatic network. J Immunol 1985; 135:820-6.

  63. Stein M, Keller SE, Schleifer SJ. Stress andimmunomodulation: the role of depression and neuroendocrine function. JImmunol 1985; 135: 827-33.

  64. Baker GHB. Psychological factors and immunity. JPsychosom Res 1987; 31: 1-10.

  65. Abbey SE, Garfinkel PE. Chronic fatigue syndrome anddepression: cause, effect, or covariate. Rev Infect Dis 1991; 13 (Suppl 1):s73-83.

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis St Radboud, Postbus 9101, 6500 HB Nijmegen.

Instituut Medische Microbiologie: mw.C.M.A.Swanink (tevens afd. Algemeen Interne Geneeskunde); dr.J.M.D.Galama, medisch microbioloog.

Afd. Medische Psychologie: drs.J.H.M.M.Vercoulen en dr.G.Bleijenberg, psychologen.

Afd. Algemeen Interne Geneeskunde: dr.J.F.M.Fennis en prof.dr.J.W.M.van der Meer, internisten.

Contact prof.dr.J.W.M.van der Meer

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Leeuwarden, oktober 1991,

In de artikelen in dit tijdschrift over het chronische-moeheidsyndroom (CMS) vallen de gelijkenissen in klinische verschijnselen en paralellen in hypothesen en behandelwijzen op met het fibromyalgiesyndroom (FMS) (1991;2005-9, 1991;2010-4 en 1991;2014-7). In de beschouwingen wordt slechts één alinea besteed aan deze opvallende overeenkomsten (bl. 2006). Het is een illustratie van de verzuiling in ons specialistenbestel dat deze twee syndromen worden onderscheiden, waar dit onderscheid niet wezenlijk te maken is. Het onderscheid wordt naar willekeur bepaald door de verwijzing van de patiënt naar de internist (CMS) of de reumatoloog (FMS).

Het is jammer dat de psychoneuro-immunologie nog geen eenduidige opheldering kan geven inzake de pathogenese van deze syndromen.1 Met het gebruik van de termen CMS en FMS worden de ‘attributies’ versterkt. Het ware dan ook beter te spreken van ‘neurasthenie’ voor CMS en ‘zenuwreumatiek’ voor FMS, omdat met deze synoniemen uit de oude doos de invloed van psychische factoren niet wordt ontkend. Immers, het benadrukken van louter (ongrijpbare) somatische factoren werkt belemmerend in de behandeling. Het is niet uitgesloten dat de psychoneuro-immunologie van de toekomst, ondersteund door methodologisch goed onderbouwd onderzoek, leidt tot de classificatie van één syndroom, bijv. ‘myoneurasthenie’. Zolang de diverse interacties tussen exogene factoren, bijv. ‘stress’ en virusinfecties, en het centrale en autonome zenuwstelsel, het neuro-endocriene systeem en het immuunsysteem niet ontrafeld zijn,2 en specifieke afwijkingen op spierniveau of ‘harde’ criteria ontbreken3 – wat is 4 kg druk op de typische gevoelige punten bij FMS? – is het onderscheid tussen beide aandoeningen kunstmatig. Op deze wijze wordt niet bijgedragen aan de ontwikkeling van de geneeskunde. Bovendien wordt een van de beoogde doelen met de herkenning en de erkenning van het FMS, namelijk het stoppen van ‘medical shopping’ bij ongrijpbare klachten, tenietgedaan.

Een minder verzuilde opstelling van het specialistenbestel ten aanzien van ‘myoneurasthenie’ leidt tot meer inzicht in de pathogenese en staat een benadering met een positieve houding tegenover de patiënt zeker niet in de weg.

P.M. Houtman
Literatuur
  1. Plaut SM, Friedman SB. Psychosocial factors in infectious disease. In: Ader R, ed. Psychoneuroimmunology. Londen: Academic Press, 1981.

  2. O'Leary A. Stress, emotion and human immune function. Psychol Bull 1990; 108: 363-82.

  3. Wolfe F, Smythe HA, Yunus MB, et al. the American College of Rheumatology 1990 criteria for the classification of fibromyalgia. Arthritis Rheum 1990; 33: 160-72.

J.M.E.
van Zandvoort

Meppel, oktober 1991,

Met grote belangstelling en overwegend met instemming heb ik de somatologische, psychosociale en psychiatrische beschouwingen over het chronische-moeheidsyndroom (CMS) in dit tijdschrift gelezen (1991;2005-9, 1991;2010-4 en 1991;2014-7). In mijn ervaring met dit syndroom op het expertisevlak, o.a. voor Raden van Beroep en verzekeringsmaatschappijen, zijn de patiënten (cliënten) op somatologische, psychosociale en psychiatrische wijze geselecteerd, en zij bevinden zich ook bijna altijd in de in de artikelen beschreven vicieuze cirkel.

Het CMS vertoont niet alleen opvallende kenmerken met het fibromyalgiesyndroom, maar mijns inziens eveneens met het zogenaamde post-‘whiplash’-syndroom (zoals beschreven door Van Wijngaarden en Kortbeek in dit tijdschrift)12 en in zijn algemeenheid met het zogenaamde chronische pijnsyndroom. Al deze syndromen hebben gemeen dat ondanks veelal uitermate uitvoerig onderzoek er tot nu toe geen somatische verklaring voor de klachten is gevonden of althans geen voldoende verklaring voor de ernst van de klachten en de daaraan gekoppelde invaliditeit. Misschien is het niet toevallig dat het in de aanhef van de artikelen dan ook gaat over somatologische hypothesen en psychiatrische aspecten (onder deze laatste reken ik in mijn vakgebied ook de psychosociale).

Aan de psychosociale beschouwingen zou ik willen toevoegen dat in het verlengde van de genoemde attributies in situaties waarin het gaat om uitkeringen vrijwel altijd het zogenaamde legitimatieaspect van de klachten naar voren komt. Het herkend en erkend zijn van de aanwezigheid van een organische aandoening moeten dan bevestigd worden door het toekennen van een uitkering, en de presentatie van de klacht staat bij expertisewerk dan ook vaak in het licht van die strijd.

De premorbide persoonlijkheidskenmerken spelen mijns inziens wel een belangrijke rol, mits men die meer biografisch benadert. Nogal vaak worden bij patiënten met deze onverklaarbare syndromen in de voorgeschiedenis combinaties gesignaleerd van op zich niet afwijkende structuurzwakte (men treft nogal eens obsessief compulsieve persoonlijkheidsstructuren met karakterneurotische inslag aan) met acute of chronische stress en een op die wijze overschrijden van de belastbaarheidsgrens en het aanpassingsvermogen. Soms gaat het echter alleen om langdurige stress.

Wat betreft de psychiatrische asepcten overheersen in mijn ervaring vaak somatoforme stoornissen en angststoornissen, terwijl de gesignaleerde stemmingsstoornissen meer een dysthyme stoornis zijn en neit de meer uitgesproken depressie in engere zin. Dat laatste kan samenhangen met de selectie vande cliënten, waardoor zij vaak in een later stadium van de klacht worden gezien.

Overigens ben ik van mening dat de prognose minder somber is dan in de artikelen wordt gesteld: het afsluiten van de strijd om erkenning geeft vaak al rust en kan het hervinden van een nieuwe balans bevorderen, waardoor het verschijnsel meestal geleidelijk aan uitdooft. Een verhoogde gevoeligheid voor stresserende omstandigheden blijft echter herkenbaar.

De in de 3 artikelen genoemde integrale benadering lijkt mij de enig juiste. Bij ontbreken van een (afdoende) somatische verklaring zal het accent van het onderzoek dan ook moeten komen te liggen op het afwegen van presdisponerende, luxerende en het CMS onderhoudende factoren. Daarbij wil ik ook onderschrijven dat juist bij dit soort syndromen de patiënt in zijn klachtenweergave nogal suggestibel is, iets wat bij de onderzoeker een kritische benadering vereist, vooral met betrekking tot de interpretatie van wat hij signaleert.

J.M.E. van Zandvoort
Literatuur
  1. Wijngaarden GK van. Het late ‘whiplash-syndroom’; realiteit of fictie? [LITREF JAARGANG="1991" PAGINA="279-83"]Ned Tijdschr Geneeskd 1991; 135: 279-83.[/LITREF]

  2. Kortbeek LHThS. Het post-‘whiplash’-syndroom. [LITREF JAARGANG="1991" PAGINA="264-7"]Ned Tijdschr Geneeskd 1991; 135: 264-7.[/LITREF]

M.W.
Hengeveld

Leiden, november 1991,

Collega Houtman wijst terecht op de overeenkomst tussen het chronische-moeheidsyndroom (CMS) en het fibromyalgiesyndroom (FMS). Deze termen verdienen de voorkeur, omdat ze niet verwijzen naar vermeende oorzaken, maar naar het belangrijkste tot uiting komende symptoom. Het bezwaar van de (overigens zeer aansprekende) begrippen ‘neurasthenie’ en ‘zenuwreumatiek’ is dat deze juist wel suggereren dat het gaat om een aandoening van ‘de zenuwen’. Het onderscheid tussen het CVS en het FMS zou pas moeten verdwijnen als blijkt dat het met name in etiologische zin om één stoornis gaat.

Collega Van Zandvoort geeft enkele interessante aanvullingen uit eigen ervaring. De door hem beschreven persoonlijkheidskenmerken en psychiatrische stoornissen worden in de onderzoeksliteratuur niet vermeld. Retrospectieve beoordeling van premorbide etiologische factoren is bovendien niet zeer betrouwbaar, vooral wanneer slecht operationaliseerbare begrippen zoals ‘structuurzwakte’, ‘karakterneurotische inslag’ en ‘chronische stress’ worden gehanteerd.

M.W. Hengeveld
J.H.M.M.
Vercoulen

Nijmegen, november 1991,

Collega Houtman wijst terecht op de overeenkomsten die bestaan tussen het chronische-moeheidsyndroom (CMS) en het fibromyalgiesyndroom (FMS). Onderzoek zal moeten uitwijzen of patiënten met FMS en patiënten met CMS overeenkomen dan wel van elkaar verschillen. Of de term ‘myoneurasthenie’ een waardevolle toevoeging zal zijn, wagen wij te betwijfelen.

Collega Van Zandvoort is van mening dat premorbide persoonlijkheidskenmerken een belangrijke rol spelen bij het CMS. In de internationale literatuur hebben wij daarvoor echter geen aanwijzingen gevonden.

Met betrekking tot de door hem genoemde psychiatrische aspecten benadrukten wij in ons artikel dat er niet zozeer sprake is van een klinische depressie in engere zin, dan wel van verhoogde depressiescores. In een onlangs uitgevoerd onderzoek door onze onderzoeksgroep bij 319 patiënten met chronische-moeheidsklachten bleek dat weliswaar 78% van de patiënten verhoogde depressiescores had, maar dat slechts 34% van de patiënten als depressief beschouwd kon worden. Bij angststoornissen is een soortgelijk beeld waarneembaar: 75% van de patiënten had verhoogde angstscores, maar slechts 13% van de patiënten scoorde hoger of gelijk aan het gemiddelde van een poliklinische psychiatrische normgroep. Deze resultaten duiden erop dat bij patiënten met CMS eerder sprake is van verhoogde scores op maten voor psychisch dysfunctioneren dan van ernstige psychiatrische problematiek. Dit beeld wordt vaker bij patiënten met lichamelijke klachten gevonden.

J.H.M.M. Vercoulen
C.M.A. Swanink
J.M.D. Galama
J.F.M. Fennis
J.W.M. van der Meer
G. Bleijenberg
W.
Hissink Muller

Oisterwijk, december 1991,

In zijn commentaar op de reactie van collega Houtman inzake de overeenkomst tussen het chronische-moeheidsyndroom (CMS) en het fibromyalgiesyndroom (FMS) stelt collega Hengeveld (1991;2348) dat het onderscheid tussen CMS en FMS pas zou moeten verdwijnen als blijkt dat het met name in etiologische zin om één stoornis gaat (1991;2348).

In de reumatologie is men noodgedwongen eraan gewend te werken met syndroomdiagnosen. Het is zeer de vraag of bijvoorbeeld de volksziekte reumatoïde artritis wel één oorzaak heeft en of deze oorzaak in alle gevallen dezelfde is. Vooralsnog deel ik de visie van collega Houtman dat CMS, FMS en het syndroom ‘myalgische encefalomyelitis’ (ME) beter als myoneurasthenie-varianten beschouwd kunnen worden (1991;2347-8). Bovendien legt deze term een verband met het verleden, toen er ongetwijfeld patiënten met overeenkomstige klachten waren.

Toevallige factoren (Libelle-artikel, t.v.-uitzending etc.) bepalen of de patiënt zich meldt met de vraag of hij (maar vaker zij) ook lijdt aan FMS dan wel ME. Afhankelijk van wachttijden of ervaringen met de bejegening van dergelijke patiënten door lokale specialisten zal de huisarts kiezen voor verwijzing naar neuroloog (ME), reumatoloog (FMS) of internist (CMS). Waarschijnlijk wordt de grote meerderheid van deze patiënten in de eerste lijn begeleid. Als gevraagd wordt naar een diagnose, zal de term ‘FMS’ of ‘ME’ door de patiënt gemakkelijker geaccepteerd worden dan de uitleg dat sprake is van ‘chronische moeheid’: daarmee kun je bij familie, vrienden en dokter van de ziektewet niet aankomen. Van ME- en FMS-patiënten bestaat dan ook een patiëntenvereniging, van CMS-patiënten bij mijn weten (nog?) niet.

Het onderscheiden van de genoemde 3 diagnostische termen heeft thans hoogstens betekenis omdat elke term aangeeft door welk type specialist de betreffende patiënt is onderzocht.

W. Hissink Muller