Screening is allang een omstreden onderwerp in de gezondheidszorg, en het begint dat ook te worden in de verloskunde. Toch is de essentie van de prenatale zorg het screenen op ziekten en stoornissen. Zelfs de meest fervente aanhanger van de opvatting dat zwangerschap een natuurlijk gebeuren is, zal het ermee eens zijn dat deskundige begeleiding nodig is om dreigende ontsporingen van het fysiologische verloop tijdig op het spoor te komen. In de jaren zeventig werd prenatale zorg nog ‘probably the best example of preventive medicine’ genoemd,1 maar in 1980 werd al de vraag gesteld: ‘Is routine antenatal care worthwhile?’2 En die vraag werd in 1983 op grond van een uitgebreid literatuuronderzoek tot op zekere hoogte negatief beantwoord.3 Desondanks neemt het aantal screeningstechnieken dat in de zwangerschap wordt toegepast eerder toe dan af. Het is niet de bedoeling van dit artikel de pro's en contra's van prenatale zorg…
Hoe nuttig is screenen in de zwangerschap?
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1987;131:1700-3
Aanvaard op
Ned Tijdschr Geneeskd. 1987;131:1700-3
Vakgebied
(Geen onderwerp)
Nijmegen, oktober 1987,
In het vergelijkende onderzoek naar toepassing van screeningmethoden bij zwangeren in 67 Europese ziekenhuizen noemen Heringa en Huisjes wel het testen van de partner op de bloedgroepen ABO en rhesus(D), maar niet het veel interessantere onderwerp ‘wel of niet screenen van alle zwangeren op irregulaire bloedgroepantistoffen’ (1987;1700-3). Bij dit onderzoek wordt niet alleen naar rhesus(D)-antistoffen gezocht, maar ook naar andere klinisch belangrijke irregulaire bloedgroepantistoffen.
Op dit punt bestaat geen consensus, met name hoe vaak deze bepaling zou moeten worden gedaan (in Engeland 3 maal per zwangerschap, in Nederland 1 maal bij alleen de rhesus(D)-negatieve zwangeren). In ons land wordt regelmatig discussie hierover gevoerd;12 de vraag rijst of het zinvol is de bepaling bij alle zwangeren te verrichten dan wel alleen bij de risicogroep van vrouwen met bloedtransfusies en (of) icterische kinderen in de anamnese.
De kosten-batenanalyse van het screening-onderzoek op irregulaire bloedgroepantistoffen bij zwangeren moet nog uitgevoerd worden, maar zou wel eens nadelig kunnen uitvallen betreffende het screenen van de gehele groep zwangeren. Niettemin blijft het van groot belang om ruim voor de partus geïnformeerd te zijn over de aanwezigheid van irregulaire IgG-bloedgroepantistoffen, die immers bij 1% van alle zwangeren voorkomen.3 Deze antistoffen zijn zowel voor de foetus van belang alsook voor de moeder wanneer deze bloedtransfusies nodig blijkt te hebben.
Het alternatief om alleen de risicogroep zwangeren te screenen is ons inziens verantwoord en onlangs in ons ziekenhuis ingevoerd na een beoordelingsperiode van één jaar.4 Hierbij werden op 1300 zwangeren bij de eerste zwangerschapscontrole 13 vrouwen met IgG-bloedgroepantistoffen gevonden. Elf vrouwen behoorden tot de risicogroep (bloedtransfusies in de anamnese); de twee anderen betroffen rhesus(D)-antistoffen bij multigravidae.
Dijk BA van, Overbeeke MAM, Bennebroek Gravenhorst J. Irregulaire erytrocytenantistoffen tijdens de zwangerschap. [LITREF JAARGANG="1985" PAGINA="1361-4"]Ned Tijdschr Geneeskd 1985; 129: 1361-4.[/LITREF]
Huisseling JCM van, Roumen FJME. Anemie van de foetus. [LITREF JAARGANG="1986" PAGINA="1425-8"]Ned Tijdschr Geneeskd 1986; 130: 1425-8.[/LITREF]
Bowell PJ, Allen DL, Entwistle CC. Blood group antibody screening tests during pregnancy. Br J Obstet Gynaecol 1986; 93: 1038-43.
Dijk BA van. Incidentie van immunisatie tegen het rhesus(D)- en andere erytrocytenbloedgroepantigenen. PAOG-cursus ‘Zwangerschap en immunisatie’. Amsterdam: Centraal Laboratorium Bloedtransfusiedienst/Universiteit van Amsterdam, 1987.
(Geen onderwerp)
Groningen, oktober 1987,
De reactie van Van Dijk en Van Dongen is zeker een interessante aanvulling op ons artikel. Hun aanbeveling tot routinematig onderzoek op het voorkomen van irregulaire bloedgroepantistoffen bij ‘risicogroepen’ is onzes inziens echter voorbarig. Er zijn immers nog veel vragen te beantwoorden betreffende de waarde van deze screening-methode.
Bijvoorbeeld: Hoe nauwkeurig zijn zwangeren die tot een risicogroep behoren te identificeren? Met betrekking tot bloedtransfusie in de voorgeschiedenis zal de selectie misschien wel nauwkeurig zijn, maar is dit ook het geval voor het criterium icterus bij eerdere kinderen? In welke mate beïnvloedt deze voorselectie de effectiviteit van het screening-onderzoek? Van Dijk en Van Dongen suggereren met de resultaten van hun onderzoek dat selectie op transfusies in de anamnese inderdaad een goed criterium is. Dit is enigszins in tegenspraak met de uitkomsten van een door hen aangehaalde Britse studie.1 En jammer genoeg vermelden zij zelf niet hoeveel van de 1300 zwangeren een transfusie hadden gehad en dus tot de risicogroep konden worden gerekend. Verder is het belangrijk welk deel van de aan te treffen antistoffen klinisch relevant is voor de moeder en (of) het kind. Voor de individuele zwangere is dat misschien duidelijk, maar wat is de omvang van de te voorkomen problemen op het niveau van de onderzoeksgroep? Tenslotte, welke neveneffecten en kosten brengt dit screening-onderzoek met zich mee?
Van Dijk en Van Dongen geven zelf al aan dat de kosten-batenanalyse voor deze onderzoekmethode nog moet plaatsvinden. Met hen zien wij uit naar de presentatie daarvan, om op die basis tot een beleidsadvies te komen. Nu is het daarvoor nog te vroeg.
Bowell PJ, Allen DL, Entwistle CC. Blood group antibody screening test during pregnancy. Br J Obstet Gynaecol 1986; 93: 1038-43.