Is de vitaminevoorziening van ouderen in Nederland zorgwekkend?

Onderzoek
M.R.H. Löwik
J. Schrijver
S. Westenbrink
H. van den Berg
H.A.M. Brants
E.J. van der Beek
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1989;133:298-4
Abstract

Samenvatting

Ouderen vormen een risicogroep voor wat betreft een marginale inneming van voedingsstoffen. In een landelijk onderzoek bij 539 zelfstandig wonende, niet-vegetarische ouderen (65-79 jaar) en in een onderzoek bij 44 lacto-(ovo-)vegetarische ouderen (65-97 jaar) zijn zowel de inneming als de gehaltes van vitamines nagegaan en vergeleken met de aanbevolen hoeveelheden en met gegevens van jongere gezonde volwassenen (bloeddonors). Uit de resultaten blijkt dat de voeding van de ouderen in het algemeen voldoende vitamines bevat. Een uitzondering vormt het vitamine B6-gehalte, waarvan de inneming aan de ondergrens van normaal blijkt te zijn. Bij veel ouderen zijn relatief lage concentraties van vitamine D in plasma geconstateerd. Er bestaat een negatief verband tussen deze concentratie en de leeftijd. Gezien het vóórkomen van lage vitamine B12-concentraties bij vegetarische ouderen vormt deze bevolkingscategorie een risicogroep voor dit vitaminegebrek.

Geconcludeerd wordt dat de vitaminevoorziening in het algemeen niet zorgwekkend is, maar dat de voorziening van de vitamines B6 en D bij ogenschijnlijk gezonde ouderen meer aandacht vereist.

Auteursinformatie

Instituut CIVO-Toxicologie en Voeding TNO, Postbus 360, 3700 AJ Zeist.

Drs.ir.M.R.H.Löwik, voedingskundige; dr.J.Schrijver en dr.H.van den Berg, biochemici; S.Westenbrink en H.A.M.Brants, diëtisten; E.J.van der Beek, arts.

Contact drs.ir. M.R.H.Löwik

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Amsterdam, maart 1989,

De vitaminevoorziening van ouderen is al jaren onderwerp van discussie. De collegae Löwik et al. hebben hiernaar een zorgvuldig onderzoek verricht door middel van een aselecte steekproef (1989;298-302). De interpretatie en conclusies met betrekking tot vitamine D vragen echter om enige kanttekeningen. Het onderzoek betreft ‘ogenschijnlijk gezonde’ zelfstandig wonende ouderen van 65-79 jaar. De vitamine D-voorziening bij ouderen is echter zeer afhankelijk van de leeftijd en woonsituatie.1 Uit door ons verricht onderzoek in een verzorgingshuis in Amsterdam en een verpleeghuis in Arnhem blijkt de vitamine D-voorziening aanmerkelijk minder goed te zijn.2 De gemiddelde leeftijd in de huizen was respectievelijk 84 en 81 jaar, en de gemiddelde 25-hydroxyvitamine D-spiegel was 23 nmol/l in de zomer, terwijl ook volgens het CIVO-TNO de spiegel's zomers hoger dan 30 nmol/l zou moeten zijn. Bij ons onderzoek werd een adequate 25-hydroxyvitamine D-spiegel (> 30 nmol/l) slechts bij 21% van de deelnemers aangetroffen. Toediening van vitamine D3, 400-800 IE/dag, leidde tot een voldoende stijging van de spiegel. Ook de spiegel van 1,25-dihydroxyvitamine D steeg onder invloed van vitamine D3-toediening, en wel des te meer naarmate deze spiegel vóór de toediening lager was geweest. Dit vormt een belangrijke aanwijzing voor vitamine D-gebrek, evenals de daling van de parathyreoïdhormoonspiegel na toediening van vitamine D. Ons inziens moeten Löwik et al. hun conclusies beperken tot gezonde zelfstandige ouderen tot 80 jaar. Door deze onduidelijkheid ontstaan foutieve interpretaties (zie Consumentengids maart 1989).

Het belangrijkste punt in deze discussie vormen de mogelijke gevolgen van vitamine D-gebrek. Het veelvuldig voorkomen van heupfracturen bij ouderen wordt sinds vele jaren in verband gebracht met osteomalacie en vitamine D-gebrek.3 Spiegels van vitamine D-metabolieten zijn veel lager bij patiënten met heupfracturen dan bij gezonde ouderen van dezelfde leeftijd.45 Vitamine D-gebrek zou via secundaire hyperparathyreoïdie kunnen leiden tot resorptie van corticaal botweefsel, met heupfracturen als gevolg. Het verband tussen vitamine D-gebrek en heupfracturen kan ook op toeval berusten, d.w.z. de lage vitamine D-spiegels zijn het gevolg van een matige gezondheidstoestand van deze groep patiënten. Een causaal verband is pas aannemelijk indien een verbetering van de vitamine D-voorziening bij de oudere bevolking zou leiden tot een vermindering van het aantal heupfracturen. Zolang de gevolgen van een marginale vitamine D-voorziening op oudere leeftijd onvoldoende bekend zijn, zijn er inderdaad nog geen harde conclusies mogelijk.

P. Lips
Literatuur
  1. McKenna MJ, Freany R, Meade A. Muldowney FP. Hypovitaminosis D and elevated serum alkaline phosphatase in elderly Irish people. Am J Clin Nutr 1985; 41: 101.

  2. Lips P. Wiersinga A, Ginkel FC van, et al. The effect of vitamin D supplementation on vitamin D status and parathyroid function in elderly subjects. J Clin Endocrinol Metab 1988; 67: 644-50.

  3. Chalmers J, Barclay A, Davidson AM, Macleod DAD, Williams DA. Quantitative measurements of osteoid in health and disease. Clin Orthop 1969; 63: 196-209.

  4. Lips P, Netelenbos JC. Vitamine D-gebrek en heupfracturen. Tijdschrift Gerontologie Geriatrie 1985; 16: 239-45.

  5. Lips P, Ginkel FC van, Jongen MJM, Rubertus A, Vijgh WJF van der, Netelenbos JC. Determinants of vitamin D status in patients with hip fracture and elderly control subjects. Am J Clin Nutr 1987; 46: 1005-10.

Zeist, maart 1989,

De reactie van collega Lips op ons artikel bevat een welkome aanvulling aangaande de gevolgen van vitamine D-gebrek, alsmede de vitamine D-status, van de circa 10% van de Nederlandse ouderen die in instellingen woonachtig zijn. Ons onderzoek was evenwel niet opgezet voor het verkrijgen van inzicht in de gevolgen van een vitamine D-tekort bij geïnstitutionaliseerde ouderen, zodat uitspraken over deze, in meerdere aspecten van de voedingstoestand kwetsbare, groep dan ook achterwege zijn gebleven. Op verschillende plaatsen is in het artikel aangegeven dat het landelijk onderzoek betrekking had op 65-79-jarige ogenschijnlijk gezonde, zelfstandig wonende ouderen. Het spreekt voor zich zelf dat de conclusies betrekking hebben op deze aselecte steekproef van de Nederlandse bevolking. Dat de 25-hydroxyvitamine D-spiegel in plasma bij ouderen afhankelijk is van de leeftijd is ook door ons geconstateerd, hetgeen bij zowel de resultaten als de beschouwing van het desbetreffende artikel staat vermeld. Hierdoor mag inderdaad worden verwacht dat bij 80-plussers gemiddeld lagere 25-hydroxyvitamine D-spiegels waargenomen zullen worden. Overigens was in 1984 circa 21% van de ouderen 80 jaar of ouder,1 van wie een belangrijk deel in instellingen woonde.

De aanvullingen van collega Lips laten de conclusies van ons artikel aangaande vitamine D ongemoeid. Voor de duidelijkheid volgt hier een letterlijke herhaling van de algemene conclusie die in het artikel nader is uitgewerkt. ‘Geconcludeerd kan worden dat de vitaminevoorziening van zelfstandig wonende, ogenschijnlijk gezonde ouderen in het algemeen niet zorgwekkend is, maar dat de inneming van vitamine B6 en vitamine D door ouderen meer aandacht vereist.’

Voor een discussie over de conclusies die de Consumentenbond in haar mededeling, getiteld ‘Extra vitamine D vaak niet nodig’, heeft verbonden aan een artikel over de inneming van vitamine D door ouderen,2 lijkt ons het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde niet de juiste plaats.

Tenslotte zou verbetering van de vitamine D-voorziening van kwetsbare oudere bevolkingsgroepen zich niet moeten beperken tot vitaminepreparaten, maar zou evenzeer aandacht besteed moeten worden aan blootstelling aan UV-straling (zon, eventueel via een hoogtezon) en het eventueel verrijken van voedingsmiddelen met vitamine D.

M.R.H. Löwik
Literatuur
  1. Centraal Bureau voor de Statistiek. Statistisch zakboek 1986. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1986.

  2. Bergstein I, Die H van. Vitamine D en de voeding van ouderen. Nederlands Tijdschrift Diëtisten 1988; 43: 169-72.