Artsen en wetenschappelijk onderzoek: lichte teruggang van het aantal gepromoveerde artsen

Onderzoek
M.J. Stukart
M.P.W. Strijbosch
M.H.W. Hooiveld
M.M. van Rees-Wortelboer
J.P. Vandenbroucke
E.C. Klasen
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2006;150:1509-12
Abstract

Samenvatting

Doel

Nagaan of de zorg gerechtvaardigd is dat steeds minder artsen belangstelling hebben voor een academische (onderzoeks)carrière.

Opzet

Descriptief.

Methode

De pre- en postdoctorale carrière van promovendi aan 3 universitaire medische centra (VU Amsterdam, Nijmegen en Maastricht) in 4 peiljaren in de periode 1989-2003, namelijk 1989, 1994, 1999 en 2003, werden nader geanalyseerd aan de hand van informatie afkomstig uit de proefschriften en het Geneeskundig adresboek. Het ging hierbij om geslacht, tijdstip van de promotie ten opzichte van een eventuele specialisatie, universitaire opleiding en werkkring.

Resultaten

Het totale aantal proefschriften van de 3 medische faculteiten over de 4 peiljaren nam geleidelijk toe met bijna een factor 2 (1989: 112; 1994: 152; 1999: 198; 2003: 213). Qua absolute aantallen was er tot en met 1999 een stijging van het aantal door artsen voorbereide proefschriften (64, 90 en 105), maar in 2003 was er een lichte daling (96). Het percentage gepromoveerde vrouwelijke artsen verdubbelde in deze periode (1989: 9/64 (14); 2003: 28/96 (29)). Het voorbereiden van een proefschrift vond in toenemende mate plaats voor of tijdens de opleiding tot specialist of huisarts (1989: 15/64 (23); 2003: 51/96 (53)). Van de gepromoveerde, gespecialiseerde clinici bleef ongeveer de helft na hun promotie werkzaam in een academische omgeving. Dit percentage was ongeveer gelijk in de verschillende peiljaren (1989: 13/26 (50); 1994: 19/35 (54); 1999: 21/45 (47); 2003: 21/40 (53)).

Conclusie

Hoewel het aantal artsen dat via een promotieonderzoek wetenschappelijk onderzoek deed in 2003 een eerste lichte teruggang vertoonde, na een aanvankelijke stijging, geven onze data nog geen reden tot grote zorg. Een reden hiervoor is de toenemende belangstelling voor een AGIKO-opleiding. Voor de toekomst van het medisch-wetenschappelijk onderzoek is het echter gewenst dat ook het carrièreperspectief voor jonge gepromoveerde medici binnen academische centra verbetert. Om de wetenschappelijke carrière van medici in Nederland te kunnen blijven volgen, is een continue landelijke registratie van het type gegevens, zoals verzameld voor dit onderzoek, dringend gewenst.

Ned Tijdschr Geneeskd. 2006;150:1509-12

Auteursinformatie

Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Postbus 19.121, 1000 GC Amsterdam.

Mw.dr.M.J.Stukart en hr.dr.ing.M.H.W.Hooiveld (thans: Universitair Medisch Centrum Groningen, Programmagroep Junior Scientific Masterclass, Groningen), medisch biologen.

ZonMw, Den Haag.

Mw.drs.M.P.W.Strijbosch, biomedisch wetenschapper; mw.dr.M.M.van Rees-Wortelboer, arts.

Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden.

Afd. Klinische Epidemiologie: hr.prof.dr.J.P.Vandenbroucke, klinisch epidemioloog.

Raad van Bestuur: hr.prof.dr.E.C.Klasen, biochemisch geneticus.

Contact mw.dr.M.J.Stukart (m.stukart@bureau.knaw.nl)

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

K.W.M.
Bloemenkamp

Leiden, augustus 2006,

Met belangstelling lazen wij het artikel van Stukart et al. waarin zij constateren dat steeds minder artsen belangstelling hebben voor een academische carrière (2006:1509-12). De auteurs noemen arbeidsomstandigheden en carrièremogelijkheden als redenen waarom jonge artsen een wetenschappelijke carrière aan een universitaire instelling minder aantrekkelijk vinden. Zij gaan daarbij niet verder in op de door hen genoemde arbeidsomstandigheden. Wij willen dat wel doen.

Voor ons is een groot punt van zorg de toenemende bureaucratisering van academische instellingen, waarbij de jonge academisch aangestelde specialist nauwelijks invloed heeft op de organisatie, maar wel de gevolgen van de bureaucratie aan den lijve ondervindt. Deze problematiek van bureaucratisering speelt op veel vlakken. Wij willen – als voorbeeld – specifiek ingaan op de bureaucratisering rondom het klinisch-wetenschappelijk onderzoek zelf.

Wettelijke voorschriften aangaande toetsing van lokale uitvoerbaarheid voor onderzoeken die reeds door medisch-ethische commissies van andere instellingen zijn goedgekeurd, worden door een groot aantal academische instellingen in de praktijk niet gevolgd. Formeel mag de raad van bestuur van een instelling een onderzoeksvoorstel dat door een primair toetsende medisch-ethische commissie elders is goedgekeurd alleen nog toetsen op lokale uitvoerbaarheid. Wij maken echter regelmatig mee dat uitgebreide wijzigingen van zowel protocol als patiënteninformatie gevraagd worden, bijvoorbeeld het herzien van ‘power’-berekeningen of een uitbreiding van het aantal uitkomstmaten. Bij multicentrische studies die wij samen met een groot aantal collega’s in niet-academische ziekenhuizen hebben opgezet, circuleren per studie in Nederland tot wel 40 verschillende versies van de patiënteninformatie. Afgezien van het dubieuze nut van 40 verschillende lokale versies van patiënteninformatie voor één en dezelfde studie, is er mogelijk ook een effect op de bereidwilligheid tot deelname van patiënten. Ook het beleid betreffende de verzekering van proefpersonen in studies is in de verschillende instellingen zeer divers.

Bovengenoemde feiten maken het uitvoeren van multicentrisch onderzoek tot een sisyfusarbeid. Ernstiger is dat onderzoeken forse vertraging oplopen, waardoor inclusieverplichtingen niet gehaald worden, klinisch-wetenschappelijk onderzoekers van hun feitelijke werk gehouden worden en studies soms ondanks het enthousiasme van alle betrokken specialisten in bepaalde centra helemaal niet van start gaan.

Stukart et al. pleiten voor continue landelijke registraties van het type gegevens zoals zij die zelf verzamelden. Wij denken dat de oplossing vooral ook in andere richtingen gezocht moet worden. Het onderwerp bureaucratisering van klinisch-wetenschappelijk onderzoek – en van andere zaken – dient in zeer praktische zin op de agenda van alle raden van bestuur van academische centra geplaatst te worden.

De auteurs hebben naar eigen zeggen nog geen grote zorg over de toekomst van de academische geneeskunde in Nederland. Wij zijn echter, gezien de situatie op de academische werkvloer, zeer bezorgd.

K.W.M. Bloemenkamp
J.J. Duvekot
A. Kwee
B.W. Mol
M.G. van Pampus
J.A. van der Post
H.C. Scheepers
C. Willekes
M.G.A.J. Wouters