Nederlandse Vereniging voor Keel-Neus-Oorheelkunde en Heelkunde van het Hoofd-Halsgebied

Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1996;140:1336-40
Download PDF

artikel

Vergadering gehouden op 26 januari 1996 te Arnhem

R.Schoonhoven, V.F.Prijs en J.J.Grote (Leiden), Elektrocochleografische responsdrempels bruikbaarder dan audiometrische toondrempels ter bepaling van de cochleaire gevoeligheid

Wij vergeleken de responsdrempels zoals verkregen bij (a) transtympanale (TT) en (b) extratympanale (ET) elektrocochleografie (ECoG), en (c) toondrempelaudiometrie. Daartoe werden ET- en TT-responsdrempels op toonstoten met octaaffrequenties van 500 tot 8000 Hz vergeleken met toondrempels bij een groep van 150 oren. Van 30 van deze oren waren tevens simultaan gemeten extratympanale drempels beschikbaar voor analyse.

Het bleek dat audiometrische drempels op basis van TT-ECoG-drempels kunnen worden voorspeld met een onzekerheid van 11,5 dB. Met ET-ECoG konden soortgelijke voorspellingen worden gedaan, maar met een fout van 16 dB.

Een opmerkelijke bevinding was dat, gegeven een bepaalde mate van beschadiging van de cochlea, audiometrische drempels meer toenamen dan fysiologische drempels. De verklaring hiervan werd gezocht in het verschillend vermogen tot temporele integratie tussen normale en beschadigde oren. Een eenvoudig op deze hypothese gebaseerd model bleek de experimentele bevindingen zowel kwalitatief als kwantitatief goed te kunnen beschrijven.

Conclusie is dan ook dat elektrocochleografie geschikt is voor het objectief en frequentiespecifiek bepalen van cochleaire drempels. Terwijl de toondrempel de combinatie weergeeft van gereduceerde cochleaire gevoeligheid en verminderde temporele integratie, biedt elektrocochleografie de mogelijkheid de cochleaire gevoeligheid als zodanig te meten.

P.G.J.ten Koppel, H.L.Verwoerd-Verhoef, J.K.Beanen en C.D.A.Verwoerd (Rotterdam), Het belang van ‘interlocked stress’ voor het ontstaan van posttraumatische afwijkingen van het cricoïd

In 1958 werd door Gibson een eigenschap van hyalien ribkraakbeen beschreven, waarbij beschadiging aan één zijde een ombuiging naar de andere zijde tot gevolg had. Enkele jaren later herhaalde Fry deze experimenten in het neustussenschot. Hij noemde dit verschijnsel ‘interlocked stresses’.

In 1991 werd door ons de interlocked stress ook beschreven als belangrijke factor voor het ontstaan van afwijkingen na trauma in het cricoïd van het konijn. Aangezien een cricoïdbeschadiging kan leiden tot een deformatie, bestudeerden wij het gedrag van het larynxkraakbeen in een serie ex vivo-experimenten (dus onafhankelijk van de omliggende weefsels). Onderzocht werd wat de betekenis van het vrijkomen van interlocked stress is voor de abnormale groei en ontwikkeling van het cricoïd.

Doorsnijding van het cricoïd aan de anterieure zijde (‘anterior cricoid split’) leidde ook ex vivo tot openspringen van de ring. Beschadiging van het perichondrium en de binnenzijde van het kraakbeen voor deze doorsnijding deed de ring nog verder opengaan. Daarentegen leidde beschadiging aan de buitenzijde tot een afname van de opening. Een ‘anterior-posterior split’ resulteerde in een vervorming van de ring door het zich strekken (‘stretching’) van de twee helften. Bij veroudering van het kraakbeen nam de ‘release of interlocked stresses’ af.

Vergelijking met de in vivo-experimenten maakt duidelijk dat de interlocked stress een belangrijke eigenschap is van hyalien kraakbeen.

G.J.Westerveld, H.P.Voss, A.Bast en R.A.Scheeren (Amsterdam), Verlaging van mucosale concentratie van antioxidantia bij chronische bovenste-luchtweginfecties

Hoewel chronische bovenste-luchtweginfecties (CBL) bij de mens frequent voorkomen, is de pathogenese nog steeds onduidelijk. Oxidatieve stress wordt in verband gebracht met het ontstaan van chronische respiratoire aandoeningen en een rol in de pathogenese van CBL kan worden verwacht. Wij bepaalden de concentraties van drie belangrijke mucosale antioxidanten (glutathion (GSH en GSSG), urinezuur en vitamine E) in het slijmvlies van de neus(bijholten) van patiënten met CBL (n = 9) en gezonde controlepersonen (n = 10). De concentraties van GSH en urinezuur bleken significant lager (p ? 0,05) te zijn bij patiënten met CBL (respectievelijk, 0,3 (SD: 0,1) µmolg nat gewicht en 2,7 (0,4) µmolg nat gewicht) in vergelijking met gezonde controlepersonen (respectievelijk, 0,6 (0,2) µmolg nat gewicht en 3,4 (0,6) µmolg nat gewicht). Er werden geen verschillen aangetoond in de GSSG- en vitamine E-concentraties.

De verlaagde GSH- en urinezuurconcentraties bij patiënten resulteren in een verminderde antioxidatieve verdediging, wat kan bijdragen in de pathogenese van CBL. Vitamine E lijkt hierbij geen rol te spelen. Tevens kan op basis van onze resultaten worden verondersteld dat antioxidatieve farmacotherapie van belang kan zijn in de behandeling van deze patiënten.

H.Kingma en P.Stegeman (Maastricht), Klinische kwantificatie van de statoliet-oculaire reflex

Statische oogtorsie kan opgewekt worden door zowel visuele als vestibulaire stimulatie. In het donker treedt bij normale gezonde mensen oogtorsie op tijdens lateroflexie, rotatie van het gehele lichaam rond de voor-achterwaartse lichaamsas, tijdens excentrische rotatie en bij zijwaartse translatie. De oogtorsie kan geassocieerd worden met de functie van de macula die gevoelig is voor een echte of virtuele oriëntatieverandering ten opzichte van de zwaartekracht. Spontane oogtorsie is gering (1 Bij patiënten met een calorische hypo- of areflexia toegeschreven aan een acusticus-neurinoom werd postoperatief de oogtorsie bepaald. Drie typen responsies werden onderscheiden: normale symmetrische, gereduceerde symmetrische en gereduceerde asymmetrische responsies. Het resultaat van de dynamische posturografie toonde dat de houdingscontrole bij deze patiënten postoperatief het slechtst was bij patiënten met een gereduceerde asymmetrische statoliet-oculaire reflex.

A.van Aarem, P.L.M.Huygen, A.J.H.G.Pinckers, E.M.Bleeker-Wagemakers, W.J.Kimberling en C.W.R.J.Cremers (Nijmegen), Stabiel en progressief gehoorverlies bij Usher-syndroom type 2A

Audiogrammen werden opgevraagd of nieuw gemaakt bij 23 Usher-patiënten behorende tot 10 Nederlandse multiplexfamilies; allen vertoonden genkoppeling op chromosoom 99 (USH2A-locus).

Bij 13 patiënten werden de opeenvolgende audiogrammen gebruikt voor een regressieanalyse van het gemiddelde van de binaurale Fletcher-index tegen de leeftijd (follow-up-periode 9-32 jaar) om significante progressie aan te tonen; dat wil zeggen een significante regressiecoëfficiënt (toename in dBjaar).

Een significante toename (> 1 dBjaar) werd gevonden bij 3 patiënten. Variantieanalyse van de progressie van het gehoorverlies liet een significante heterogeniteit zien; het gehoorverlies was of stabiel of progressief. Dit impliceert een significant klinische heterogeniteit, die niet het gevolg is van mutaties op verschillende loci.

A.Kropveld, P.J.Slootweg, G.J.Hordijk, A.D.M.van Mansfeld en M.A.Blankenstein (Utrecht), De p53-status bij het T2-larynxcarcinoom; geen voorspellende waarde voor de respons op radiotherapie

In tumorcellijnen en proefdiermodellen is aangetoond dat P53-afwijkingen radioresistentie kunnen veroorzaken.

In een geselecteerde groep van 20 patiënten met een T2-larynxcarcinoom én recidief na bestraling onderzochten wij p53-afwijkingen. De controlegroep bestond uit 16 patiënten met een T2-larynxcarcinoom zonder recidief. De p53-status werd bestudeerd met denaturerende-gradiëntgel-elektroforese (DGGE) en immuunhistochemie (IHC).

In de recidiefgroep werden 9 mutaties (45) aangetoond en in 14 gevallen (70) overexpressie. In 17 gevallen (85) werd een mutatie en (of) overexpressie gevonden. In de groep zonder recidief werd in 7 gevallen (44) een mutatie en in 14 gevallen (88) overexpressie gevonden. In 14 gevallen (88) werd een mutatie en (of) overexpressie aangetoond. Beide groepen bij elkaar opgeteld, vonden wij een mutatie zonder overexpressie in 3 gevallen (8). Bij 15 patiënten (42) vonden wij het wildtype p53-gen met overexpressie.

Er was derhalve een discordantie van 50 tussen IHC en DGGE bij het aantonen van p53-veranderingen. Indien werd aangenomen dat zowel een mutatie als overexpressie aangeeft dat het p53-systeem verstoord is, dan zouden 31 patiënten (86) een p53-stoornis hebben. De p53-status bij patiënten met en zonder recidief na bestraling was gelijk. Wij concluderen dat p53-analyse door middel van IHC en DGGE geen voorspellende waarde heeft voor de individuele respons van patiënten op radiotherapie.

J.B.Jacobs en G.Y.van der Bor (Rotterdam), Positieve resultaten van gedragstherapeutische groepsbehandeling bij patiënten met persisterende tinnitusklachten

Er is een groeiende aandacht voor de bevinding dat psychologische factoren bij de perceptie van tinnitus een belangrijke rol spelen. Hierdoor en vanwege het beperkte succes van medische interventies is men zich meer gaan richten op gedragstherapeutische behandeling van tinnituspatiënten.

De effectiviteit van gedragstherapeutische behandelvormen is in gecontroleerde studies aangetoond. Ook in onze populatie kunnen wij spreken van een positief effect. De individuele verschillen in behandelingsresultaat zijn echter groot. Wij waren dan ook geïnteresseerd in de vraag of wij op basis van specifieke kenmerken bij chronische tinnituspatiënten zouden kunnen voorspellen wie wel en wie geen baat zouden hebben bij een cursus ‘leren omgaan met tinnitus’.

Op de polikliniek van onze afdeling werd aan 110 chronische tinnituspatiënten een psychologische behandeling aangeboden. Deze patiënten hebben tussen 1987 en 1993 deelgenomen aan het 10 weken durende gedragstherapeutische groepsprogramma. Als meetmomenten voor het onderzoek werden uit het totaal van herhaalde metingen (vlak voor en vlak na de cursus en op 2 latere momenten) de voormeting en de nameting gebruikt. Als criteriumvariabelen werden algemene klachtendimensies gemeten aan de hand van visueel analoge schalen en de ‘Subjective tinnitus severity scale’ opgenomen. Voor de predictieve variabelen werd gebruikgemaakt van gegevens uit de medische status en de audiologische intake. Psychologische variabelen werden geselecteerd uit een aantal vragenlijsten (‘Symptom check list-90’ en ‘Utrechtse coping-lijst’).

Bij het ontstaan van de effecten van psychologische (gedragstherapeutische) groepsbehandeling waren de voornaamste predictoren psychologische variabelen. De effecten bleken ook bij patiënten met ernstige psychische klachten positief te zijn.

J.Feenstra en J.Verschuure (Rotterdam), Het gebruik van hoortoestellen met versterking boven de 2 kHz voor onderdrukking van tinnitus en verbetering van communicatie

Het gebruik van hoortoestellen met versterking alleen voor frequenties boven de 2 kHz voor onderdrukking van oorsuizen of verbetering van de communicatie wordt vaak in twijfel getrokken. De frequentieband wordt geacht te smal te zijn. Het gehoorverlies dat oorsuizen veroorzaakt is echter nogal eens beperkt tot dit frequentiebereik, met name bij lawaaibeschadigingen, waarbij versterking geldt als een goede behandeling van het oorsuizen.

Normale hoortoestellen versterken bij deze patiënten het bereik rond 1 kHz teveel en leiden tot het afwijzen van het hoortoestel door patiënten. Oticon (Oticon Nederland BV, Amstelveen) heeft een toestel geïntroduceerd met alleen versterking boven de 2 kHz. Wij hebben dit toestel geprobeerd bij groepen patiënten met gehoorverliezen alleen boven de 2 kHz en daarbij klachten van hogetonenoorsuizen of verminderde communicatiemogelijkheden in rumoer en patiënten met dergelijke gehoorverliezen en beide klachten.

Wij vonden dat 55 van de oorsuisgroep zelf aangaf minder last van oorsuizen te hebben bij het dragen van dit hoortoestel. Van degenen die verlichting van het oorsuizen hadden, had 90 het toestel ook aangeschaft; in de groep met communicatiemoeilijkheden had 86 het toestel aangeschaft; in de gemengde groep had 75 minder oorsuisklachten en ondervond 88 verbeteringen in de communicatie. Alle patiënten die verbetering in de communicatie ervoeren, hadden het toestel ook aangeschaft. Er bleek een relatie met de spraak-in-ruisdrempel te bestaan.

A.Snik, J.Brokx, P.van den Broek, C.Geelen en A.Vermeulen (Nijmegen), De spraakperceptie van prelinguaal dove kinderen verbetert aanmerkelijk met een cochleair implantaat

De mate waarin een doof kind profijt heeft van een cochleair implantaat (CI) wordt vaak vastgelegd met behulp van spraakverstaantests. Met behulp van een uitgebreide testbatterij (de Gestel-Nijmegen-test) is de spraakperceptie van 10 prelinguaal dove kinderen met tenminste 2 jaar ervaring met hun CI gevolgd. Al deze kinderen waren doof geworden ten gevolge van meningitis en hadden een volledige insertie van de elektrode-array. Met behulp van de gegevens van een grote referentiegroep kinderen met ernstige slechthorendheid en doofheid gebruikmakend van conventionele hoortoestellen, werd de spraakverstaanscore van elk kind met een CI uitgedrukt in een ‘equivalent gehoorverlies’. Voor implantatie scoorden alle kinderen met een CI vergelijkbaar met kinderen uit de referentiegroep met een gehoorverlies van meer dan 120 dBHL. Twee jaar na implantatie lag dit tussen 70 en 90 dBHL. Dit is een opmerkelijke verbetering, temeer daar kinderen met een verlies in deze range met hoortoestellen in het algemeen tot goede oraal-aurale communicatie komen.

J.J.T.Hendriks en L.J.C.Anteunis (Maastricht), De Fletcher-index (normaal versus hoog) en hoortoestelaanpassing

Als onderdeel van een groter project om ouderen zelfstandig te laten blijven maakten wij van 300 ouderen (? 55 jaar) een audiogram. Aan iedereen met een verlies groter dan 35 dB werd gevraagd om een lijst in te vullen met vragen over het gehoor. Het gemiddelde gehoorverlies bedroeg 30 dB (SD: 15). De prevalentie van het gehoorverlies komt goed overeen met hetgeen in de literatuur wordt gevonden. Enkele jaren geleden is het criterium om voor vergoeding van een hoortoestel in aanmerking te komen veranderd van de normale Fletcher-index ? 35 dB (gemiddeld verlies bij 500, 1000 en 2000 Hz) naar de hoge Fletcher-index ? 35 dB (gemiddeld verlies bij 1000, 2000 en 4000 Hz). Kwamen volgens het eerste criterium 36 personen in aanmerking voor een hoortoestel, volgens het tweede waren dit er 96, dus ruim 2,5 maal zoveel. Van de personen met een normale Fletcher-index ? 35 dB had ruim 50 een hoortoestel, terwijl bij de groep met een hoge Fletcher-index slechts 25 een hoortoestel bezat. Mede op basis van de antwoorden op de vragenlijst kan worden geconcludeerd dat voor ouderen het gemiddeld verlies in de lage tonen beter overeenkomt met het subjectief ervaren gehoorverlies dan het gemiddeld verlies voor de hoge tonen.

J.H.Pasmooij (Deventer), De verblijfsduur van trommelvliesbuisjes; een vergelijkend onderzoek

In een prospectief, gerandomiseerd klinisch onderzoek werden eigenschappen van bepaalde trommelvliesbuisjes onderzocht. In een oriënterende studie bij 28 patiënten werd bevestigd dat een buisje na plaatsing in het voor-ondersegment van het trommelvlies significant langer in situ blijft dan na plaatsing achteronder (p = 0,0063).1 In het verdere onderzoek bleek dat er geen verschil was in verblijfsduur tussen plaatsing voor-boven en voor-onder. De buisjes werden hierna steeds in de voorste trommelvlieshelft geplaatst en wel meestal voor-onder.

Het veelgebruikte teflonbuisje type Armstrong Beveled Grommet (Xomed, Jackonville, Fla., USA) (n = 438) bleek na 6, 9, 12 en 24 maanden in respectievelijk 23, 48, 70 en 99 van de gevallen uit het trommelvlies te zijn afgestoten. Voor het siliconbuisje type Paparella I (Xomed) (n = 437) was dit respectievelijk 29 en 54, vervolgens vanaf 12 maanden gelijk aan het Armstrong-type (72 en 99). De middenoor-inhoud (luchthoudend, sereus of ‘glue’) had geen aantoonbare invloed op de verblijfsduur van de buisjes.

Het fluoroplastic Armstrong-type (Richards, Memphis, USA) (n = 42) en het polypropyleen LENS-buisje (Artu, Hamont-Achel, België) (n = 33) bleven significant langer in situ dan de teflon Armstrong-drain (respectievelijk p = 0,022 en 0,035). Van beide buisjes bleek 70 pas na 16 maanden te zijn afgestoten.

P.H.Dejonckere en G.J.Hordijk (Utrecht), Slikstoornissen na oncologische hoofd-halschirurgie; prognostische factoren en beloop na functionele sliktherapie

Wij onderzochten retrospectief 83 patiënten behandeld voor slikstoornissen na een primair curatief behandeld hoofd-halscarcinoom. Er werd nagegaan hoe de ontwikkeling was op het gebied van het slikken en of er prognostische factoren aangetoond konden worden. Alle patiënten werden uitgebreid onderzocht vóór het begin van de slikrevalidatie en later gecontroleerd. De slikrevalidatie bestond uit logopedische begeleidingadviezen, compensatiestrategieën, gebruik van hulpmiddelen, dieetaanpassingen, en in enkele gevallen functionele chirurgie (thyreoplastiektefloninspuiting). Bij het eerste onderzoek had 62 van de patiënten sondevoeding, bij het laatste controleonderzoek nog 6. Van de patiënten hield 64 geringe beperkingen bij orale voeding (voedselconsistentie eetsnelheid). Geen enkele klinische graadmeter of kenmerk uit de medische voorgeschiedenis vertoonde afzonderlijk een hoge correlatie met het uiteindelijke functionele resultaat op gebied van slikken. Slikstoornissen met overwegend transportproblemen hadden wel een (statistisch sterk significant) gunstiger prognose dan slikstoornissen met overwegend aspiratie. Een combinatie van afwezigheid van palatum- en wurgreflexen met een gebrekkige laryngeale sfinctersluiting was statistisch zeer ongunstig voor de prognose wat betreft slikken.

S.M.Goorhuis-Brouwer, P.H.Robinson, R.P.van Oort en L. Hendriks (Groningen), Het syndroom van Pierre Robin; effecten op langere termijn voor de sociale en cognitieve ontwikkeling

Bij patiënten met het syndroom van Pierre Robin wordt vaak verondersteld dat ook mentale retardatie zal ontstaan. Deze mentale retardatie wordt toegeschreven aan de problemen bij het begin van het leven. Het syndroom van Pierre Robin wordt gekenmerkt door een triade aan symptomen: micrognathie, luchtwegobstructie en palatoschisis mediana.

Wij verrichtten een retrospectief onderzoek bij 26 patiënten met het syndroom van Pierre Robin. Inderdaad kwamen bij hen in de eerste jaren van het leven vele problemen voor, waaronder luchtwegobstructie (73), voeding- (85), gehoor-(85) en spraakproblemen (88). Van de totale groep van 26 patiënten hadden er echter maar 2 mentale retardatie (8).

Wij concluderen dat de aanvankelijke problemen en de bij het syndroom passende ontwikkelingsproblemen niet hoeven te leiden tot problemen in de psychosociale ontwikkeling op langere termijn.

P.I.Doornenbal, C.J.Brenkman en A.G.L.van der Mey (Leiden), De Leidse resultaten van endoscopische neusbijholtechirurgie (1988-1992)

Wij onderzochten de resultaten van endoscopische neusbijholtechirurgie bij 230 patiënten die in de periode van 1988 tot 1992 in het Academisch Ziekenhuis te Leiden werden geopereerd. Twee patiëntengroepen werden onderscheiden: chronische recidiverende sinusitis zonder en met polyposis nasi (respectievelijk groep 1 en 2). Onderzocht werd de verandering in het klachtenpatroon na chirurgische behandeling (neuspassage, hoofdpijn, rinorroe en reuk) zoals door de patiënt werd aangegeven.

De neuspassage verbeterde in beide groepen het sterkst (respectievelijk 62 en 78 van de patiënten), de reuk het minst (respectievelijk 35 en 43) Het overall-resultaat na chirurgische behandeling toonde een subjectieve verbetering bij 63 van de patiënten uit groep 1 en 74,5 uit groep 2 (mediane follow-up-duur van 5 jaar). In deze laatste groep werd het subjectief resultaat significant ongunstig beïnvloed door chronisch obstructief longlijden (COPD) en (of) allergie. Van de patiënten zonder COPD dan wel zonder allergie was respectievelijk 84 en 83 subjectief verbeterd versus 57 van de patiënten met COPD en 61 met een allergie (respectievelijk p = 0,009 en p = 0,03). Ook de kans op een revisieoperatie was bij patiënten met COPD opvallend groter, respectievelijk 46 versus 25 (p = 0,058). In groep 1 ontbrak deze correlatie.

F.J.M.Hilgers, A.H.Ackerstaff, A.J.M.Balm en R.T.Gregor (Amsterdam), Een nieuwe warmte- en vochtwisselaar met spreekklep (Provox-stomafilter)

Het gunstige effect van het regelmatig gebruik van een warmteen vochtwisselaar (‘heat and moisture exchanger’; HME) op de longklachten en de daarmee samenhangende psychosociale problemen van laryngectomiepatiënten kon in verschillende studies duidelijk worden aangetoond. De compliance met het gebruik van deze hulpmiddelen was echter niet altijd optimaal, hetgeen voornamelijk te wijten was aan problemen met de pleister en aan de vaak lastige combinatie van een HME met een stemprothese. Dit was reden om een nieuwe HME met spreekklep te ontwikkelen (Provox-stomafilter, ATOS medical, Lund, Zweden)1 om het afsluiten van het stoma te vergemakkelijken.

In een prospectief, klinisch onderzoek gingen wij na of de therapietrouw verbeterd kon worden met dit stomafilter. De studiepopulatie bestond uit 13 mannen en 6 vrouwen, allen gebruikmakend van een Provox-stemprothese. Patiënten werden geïnterviewd door middel van een gestructureerde vragenlijst. Het gebruik van de spreekklep bleek het spreken te vergemakkelijken en de verstaanbaarheid te bevorderen. Problemen met de pleister uit vorige studies, zoals huidirritatie, onvoldoende plakken en het loslaten bij hoesten bleken aanzienlijk minder voor te komen, hetgeen de compliance verbeterde. Deze nieuwe HME met spreekklep kan beschouwd worden als een duidelijke aanwinst bij de revalidatie van laryngectomiepatiënten.

J.P.P.M.van Leeuwen, J.C.C.Braspenning, E.Meijer en C.W.R.J. Cremers (Arnhem), Kwaliteit van leven na chirurgie wegens een acusticusneurinoom

Wij hielden een schriftelijke enquête bij 134 patiënten, geopereerd wegens een eenzijdig acusticusneurinoom (brughoektumor). De enquête bestond uit vragen naar de algemene gezondheidstoestand, specifieke vragen en vragen naar gevolgen voor het sociale leven en werk na de operatie. Onderscheid werd gemaakt tussen de transotischtranslabyrintaire en de suboccipitale benadering, naar tumorgrootte en naar eventuele heroperaties. De gezondheidstoestand na chirurgie was duidelijk minder goed dan bij een niet-geopereerde vergelijkbare groep. Herstel na een operatie duurde lang en was niet altijd volledig. Preoperatieve symptomen zoals gehoor, tinnitus, vertigo en facialisfunctie werden door de chirurgie beïnvloed, en deze beïnvloeding was niet te voorspellen. Postoperatief waren er ingrijpende gevolgen voor het sociale leven en het werk, maar veel minder voor het inkomen. De operatiebenaderingswijze, de tumorgrootte en eventuele heroperaties hadden duidelijke, vaak significante invloeden. Voor tumoren met een diameter kleiner dan 25 mm lijkt de translabyrintairetransotische benadering minder nadelige gevolgen voor de postoperatieve kwaliteit van leven te hebben. Heroperaties beïnvloeden de kwaliteit van leven nadelig. Goede voorlichting over vooren nadelen van de verschillende behandelingen voor de ingreep lijkt noodzakelijk.

K.Graamans, L.J.Polman en L.M.P.Ramos (Utrecht), Het biologisch gedrag van het acusticusneurinoom

Er is weinig met zekerheid bekend over het gedrag van het acusticusneurinoom doordat patiënten met deze aandoening gewoonlijk direct worden geopereerd. In het Academisch Ziekenhuis Utrecht werd sinds 1988 om uiteenlopende redenen bij 35 patiënten met een acusticusneurinoom afgezien van operatie. Deze patiënten werden gecontroleerd met een interval van telkens ongeveer een jaar. De follow-up-duur varieerde van 12 tot 72 maanden (mediaan: 46 maanden). Bij deze controles werd telkens MRI van de achterste schedelgroeve toegepast. Tevens werd indien mogelijk een audiogram gemaakt. Veranderingen in de afmetingen van de tumor werden vastgesteld aan de hand van het oordeel van de KNO-arts en de radioloog (onafhankelijk van elkaar) en door volumetrisch onderzoek van de MR-beelden. Bij 5 van deze 35 patiënten kon aldus een geringe toename van het tumorvolume worden vastgesteld. Bij 20 patiënten kon een betrouwbaar toonaudiogram worden vervaardigd en bij 6 van hen kon zo verslechtering van het gehoor worden aangetoond. Opvallend was dat bij 5 van deze 6 patiënten de tumor niet van grootte veranderde tijdens de follow-up-periode. Het acusticusneurinoom lijkt dus in een verhoudingsgewijs groot aantal gevallen in een (meta)stabiele fase te verkeren.

C.C.Tilanus (Arnhem), Een patiënt met globusklachten door oculofaryngeale musculaire dystrofie

Een ‘slome’ veertiger met niet op myasthenie berustende ptosis werd door de oogarts verwezen in verband met globusklachten. Sinds enige jaren had hij in toenemende mate het gevoel dat hij vast en vloeibaar voedsel moeilijk weg kon krijgen. Desgevraagd bleken deze klachten ook bij zijn vader en oom te hebben bestaan, waarmee de diagnose ‘oculofaryngeale musculaire dystrofie’ duidelijk was. Dit is een zeldzaam autosomaal dominant ziektebeeld, mogelijk ten gevolge van mitochondriale afwijkingen. De therapie is symptomatisch (klieven M. cricopharyngeus).

C.C.Tilanus (Arnhem), Subcutaan emfyseem van gelaat, hals en oogleden, acuut ontstaan na intentioneel opgewekte expiratoire ‘overdruk’

Een jongen van 10 jaar werd gezien na een spoedopname door de kinderarts vanwege zwelling van de rechterzijde van het gelaat, hals en oogleden, echter zonder visusstoornissen of oogbewegingsbeperkingen. Hij was opvallend weinig ziek, maar wel stilletjes. Desgevraagd bleek de zwelling acuut te zijn ontstaan, nadat hij met wat vriendjes op school een wedstrijdje had gedaan wie het roodste hoofd kon blazen. De zwelling bestond inderdaad uit subcutaan emfyseem, zonder enig teken van ontsteking. Spontaan herstel trad na enige dagen in.

E.J.van der Schans (Arnhem), Lichte facialisparese en synkinesieën door leeuwenbeet

Een patiënt van 50 jaar werd gezien met lichte facialisparese en synkinesieën van de linker gelaatshelft. Ook was er een flink litteken op de linker wang. Het bleek te gaan om een restverschijnsel van een leeuwenbeet; in onze landstreken een ongebruikelijke oorzaak van facialispathologie.

H.J.J.Boelen (Arnhem), Een patiënte met aggressief leiomysarcoom

Een Surinaams meisje, ingestuurd voor een peritonsillair abces, bleek uiteindelijk een agressief leiomyosarcoom te hebben. Deze zeldzame tumor was door de grote uitbreiding in de klinisch symptoomarme parafaryngeale ruimte niet geheel te verwijderen.

Vijftien jaar geleden was het peritonsillair abces in de periferie een zeldzame aandoening, maar thans wordt deze diagnose wekelijks gesteld. Door de zeer conservatieve indicatiestelling voor tonsillectomie bij kinderen in de jaren zeventig en tachtig ondergaan nu veel jong-volwassenen de naar verhouding grote ingreep, met een vrij langdurige reconvalescentie. Het medisch handelen blijft gevangen in een slingerbeweging.

Literatuur
  1. Konijnenberg JJ. Visuo-vestibular interaction usingrotatory chair and asynchronously moving visual target (normal, vestibularpatients, whiplash patients) proefschrift. Maastricht:Rijksuniversiteit Limburg, 1993.

  2. Baarle PWL van, Wentges RT. Extrusion of transtympanicventilating tubes, relative to the site of insertion. ORL1975;37:35-40.

  3. Hilgers FJM, Ackerstaff AH, Balm AJM, Gregor RT. A newheat and moisture exchanger with speech valve (Provox Stomafilter). ClinOtolaryngol ter perse.

Auteursinformatie

Nederlandse Vereniging voor Keel-Neus-Oorheelkunde en Heelkunde van het Hoofd-Halsgebied, Jan van Goyenkade 11, 1075 HP Amsterdam.

Dr.K.T.van der Laan, 2e secretaris.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties