Neurologische verschijnselen bij pasgeborenen als gevolg van het gebruik van psychofarmaca in de zwangerschap

J.M. Garbis-Berkvens
B.H.Ch. Stricker
W.A. van der Zijden
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1993;137:1885-7
Abstract

Samenvatting

In de afgelopen jaren zijn bij het Bureau Bijwerkingen Geneesmiddelen en bij de Teratologie Informatie Service van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne verscheidene gevallen gemeld van neurologische verschijnselen bij pasgeborenen die het gevolg waren van het gebruik van psychofarmaca tijdens de zwangerschap. Deze gegevens zijn in dit artikel samengevat. Tevens wordt aandacht besteed aan de verschijnselen die kunnen optreden: neonatale onthoudingsverschijnselen, het ‘floppy infant syndrome’ en extrapiramidale stoornissen, en wordt aangegeven door welke psychofarmaca deze worden veroorzaakt.

Auteursinformatie

Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Teratologie Informatie Service, unit Teratologie, Endocrinologie en Perinatale Screening, Postbus 1, 3720 BA Bilthoven.

Mw.J.M.Garbis-Berkvens.

Bureau Bijwerkingen Geneesmiddelen, Rijswijk.

Dr.B.H.Ch.Stricker, inspecteur van de volksgezondheid.

Ziekenhuis Rivierenland, afd. Kindergeneeskunde, Tiel.

W.A.van der Zijden, kinderarts.

Contact mw.J.M.Garbis-Berkvens

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

M.
Hadders-Algra

Groningen, september 1993,

Met genoegen nam ik kennis van het artikel van Garbis-Berkvens et al. (1993;1885-7). Hoewel iedere medicus practicus weet heeft van de potentiële teratogene effecten van antenataal gebruikte medicatie, worden er toch dikwijls geneesmiddelen voorgeschreven aan zwangeren.1 Vooral geneesmiddelen die de functie van het volwassen zenuwstelsel beïnvloeden, worden beschouwd als potentiële verstoorders van de normale ontwikkeling van het zenuwstelsel van het kind.2

De wijze waarop Garbis-Berkvens et al. de neonatale verschijnselen beschrijven, behoeft mijns inziens echter een kanttekening. Het zenuwstelsel van de pasgeborene is nog zo weinig gedifferentieerd dat het bij afwijkingen zijn ongenoegen slechts in een beperkt repertoire van diffuse dysfuncties kan uitdrukken;3 het gebruik van specifieke termen zoals ‘extrapirimidale stoornissen’ voor de neonatale symptomen lijkt mij dan ook ongewenst.

M. Hadders-Algra
Literatuur
  1. Jong-van den Berg LTW de. Drug utilization studies in pregnancy, what can they contribute to safety assessment. Groningen: Styx, 1992. Proefschrift.

  2. Swaab DF, Mirmiran M. Possible mechanisms underlying the teratogenic effects of medicines on the developing brain. In: Yanai J, ed. Neurobehavioral teratology. Amsterdam: Elsevier, 1984: 55-71.

  3. Touwen BCL. Ontwikkelingsneurologisch onderzoek. In: Verhulst FC, Verhey F, eds. Kinder- en jeugdpsychiatrie; onderzoek en diagnostiek. Assen: Van Gorcum, 1992: 119-32.

J.M.
Garbis-Berkvens

Bilthoven, oktober 1993,

De opmerking van collega Hadders-Algra over het gebruik van een specifieke term zoals ‘extrapiramidale stoornissen’ voor neonatale symptomen is juist, maar verandert niets aan de teneur van ons artikel.

Omdat ons artikel behalve op pro- en retrospectieve meldingen gebaseerd is op een literatuuroverzicht is in de tekst aangesloten bij de in de literatuur gebruikte omschrijvingen. Daarin wordt als term ‘extrapiramidale stoornissen’ gebruikt. Ook wanneer in de bijsluiterteksten van een aantal antipsychotica de gedeelten over zwangerschap en lactatie worden vergeleken, valt op dat als bijwerking ‘extrapiramidale stoornissen’ wordt aangegeven; dit is eveneens het geval met vermeldingen in het Farmacotherapeutisch Kompas.

Hoewel wij het eens zijn met de opmerking van Hadders-Algra dat symptomatologische beschrijving de voorkeur verdient boven verklarende, verkozen wij voor de duidelijkheid en gezien de beperkte ruimte de genoemde term. Overigens mag men redelijkerwijs aannemen dat de neurologische verschijnselen die wij beschreven ook bij de pasgeborene verlopen via beïnvloeding van het extrapiramidale systeem.

J.M. Garbis-Berkvens
B.H.Ch. Stricker
W.A. van der Zijden
S.J.
Gischler

Rotterdam, september 1993,

Met belangstelling lazen wij het artikel van Garbis-Berkvens et al. De auteurs beschrijven het ‘floppy infant syndrome’ en stellen dat de verschijnselen van dit syndroom kunnen vóórkomen wanneer benzodiazepinen tot vlak vóór of tijdens de partus door de zwangere vrouw worden gebruikt. ‘Vlak voor de partus’ blijkt echter een relatief begrip te zijn, gezien de volgende ziektegeschiedenis.

De moeder van een van onze premature pasgeborenen werd gedurende de 27e tot en met de 29e zwangerschapsweek behandeld met continue intraveneuze infusie van clonazepam (Rivotril). De serumspiegels bleken op therapeutisch niveau te liggen. Drie weken na het staken van deze therapie werd patiëntje geboren per sectionem caesaream. In verband met respiratoire insufficiëntie en hypotonie werd hij beademd en overgeplaatst naar de neonatale intensive care-afdeling van ons ziekenhuis. Bij opname was de clonazepam-serumspiegel zeer hoog (100 µg/l). Een dag na opname ontstond polyurie en binnen een week daalde de clonazepam-spiegel naar subtherapeutisch niveau. De beademing kon na 36 h gestaakt worden.

Uit deze casus blijkt dat ook gebruik van psychofarmaca dat lang voor de partus gestaakt is, toch nog kan leiden tot het floppy infant syndrome. Metabolisme en excretie van benzodiazepinen en metabolieten ervan verlopen derhalve niet alleen bij de pasgeborene erg langzaam, maar ook bij het ongeboren kind. Deze casus onderstreept nogmaals dat men zeer terughoudend dient te zijn met het voorschrijven van benzodiazepinen aan zwangeren en dat de pasgeborene goed geobserveerd dient te worden indien tijdens de zwangerschap benzodiazepinen zijn gebruikt.

S.J. Gischler
J.N. van den Anker