Maatregelen om meer zicht te krijgen op onverklaard overlijden bij minderjarigen

Opinie
M.C. Ploem
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2007;151:284-6
Abstract

Zie ook het artikel op bl. 305.

Dat men kindermishandeling moet opsporen en bestrijden en bij voorkeur moet voorkómen, behoeft geen betoog. Het is dan ook een ernstige zaak dat het nog steeds vóórkomt dat bij kinderen die zijn overleden ten gevolge van mishandeling of verwaarlozing er geen onderzoek plaatsvindt naar de exacte toedracht en de omstandigheden rond hun dood. Hierdoor blijft ook het strafrecht buiten beeld, terwijl het Openbaar Ministerie in deze gevallen wel tot strafvervolging had moeten overgaan. Kuyvenhoven et al. schatten op basis van een enquête onder huisartsen en kinderartsen dat in 1996 in Nederland bij 40 kinderen, dat wil zeggen 2,1 van alle overleden minderjarigen, het overlijden een gevolg was van kindermishandeling.1 Bij 7 kinderen uit die groep was een verklaring van natuurlijke dood afgegeven. Het zijn vooral de kinderen bij wie in eerste instantie geen doodsoorzaak bekend is en van wie het overlijden…

Auteursinformatie

Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam, afd. Sociale Geneeskunde, Postbus 22.660, 1100 DD Amsterdam.

Contact Mw.mr.dr.M.C.Ploem, jurist (mcploem@zonnet.nl)

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Amsterdam, februari 2007,

Het betoog van Ploem (2007:284-6) over de nieuwe procedure bij overleden minderjarigen kunnen wij in principe onderschrijven. Niettemin plaatsen wij enkele kanttekeningen.

- Ploem stelt: ‘bij een vermoeden van een niet-natuurlijke dood wordt in de nieuwe procedure niet onverwijld de officier van justitie op de hoogte gebracht, maar eerst een nader onderzoek ingesteld’. Bij een (vermoeden van een) niet-natuurlijke dood wordt evenwel altijd – ook in de voorgestelde nieuwe procedures – de officier van justitie ingeschakeld.

- ‘De gewone procedure volgens artikel 10 dient wel te worden gevolgd wanneer de gemeentelijk lijkschouwer vermoedt dat het overlijden het gevolg is van een strafbaar feit.’ De gemeentelijk lijkschouwer maakt evenwel geen onderscheid tussen wel of niet strafbare feiten; dat oordeel is aan justitie. De gemeentelijk lijkschouwer maakt slechts onderscheid tussen een natuurlijke en een niet-natuurlijke dood. Veel gevallen van niet-natuurlijke dood (ongeval, suïcide) leveren geen strafbare feiten op.

- Verder wijst Ploem erop dat de procedure die Arib voorstelt hoge kosten en forse inspanningen met zich meebrengt. Het belangrijkste verschil tussen het voorstel van Arib en het regeringsvoorstel is dat in het eerste voorstel de gemeentelijk lijkschouwer bij alle overleden minderjarigen een lijkschouw (let wel: geen sectie) verricht en in het regeringsvoorstel alleen als daar – na overleg tussen behandelend arts en gemeentelijk lijkschouwer – een reden voor blijkt te bestaan. In beide gevallen wordt de feitelijke NODO-procedure (postmortaal onderzoek door kinderarts en zo nodig klinische sectie) alleen uitgevoerd als het overlijden onverklaard is. Als de gemeentelijk lijkschouwer de doodsoorzaak (bij een natuurlijke dood) zonder nader onderzoek kan vaststellen, dan blijft ook in het wetsvoorstel van Arib de NODO-procedure (het nader onderzoek naar de doodsoorzaak) achterwege. De extra kosten in het voorstel van Arib zijn dus alleen de kosten van de (uitwendige) lijkschouw door de gemeentelijk lijkschouwer (circa € 300,– per geval) in de gevallen waarin deze volgens het regeringsvoorstel niet nodig is. Anders gezegd: Arib wil in alle (circa 1500) gevallen een lijkschouw door de gemeentelijk lijkschouwer en in het regeringsvoorstel zal naar schatting in slechts circa 20% van de sterfgevallen van minderjarigen de schouw door de gemeentelijk lijkschouwer verricht worden.

- Het is denkbaar dat, als in alle gevallen de lijkschouw door de gemeentelijk lijkschouwer verricht wordt, het aantal gevallen dat dan naar de NODO-procedure verwezen wordt (omdat de doodsoorzaak niet vaststaat), hoger zal zijn dan in het regeringsvoorstel. Om hoeveel gevallen het zal gaan, is onbekend. Wel kan gesteld worden dat als het om aanzienlijke aantallen zal gaan, dit eerder een argument voor het wetsvoorstel van Arib is dan ertegen.

- Ploem geeft als ‘belangrijkste principiële bezwaar de nodeloze belasting van de persoonlijke levenssfeer van de nabestaanden bij evidente gevallen van natuurlijke dood’. Bij evidente gevallen van een natuurlijke dood zal de belasting slechts bestaan uit de lijkschouw door de gemeentelijk lijkschouwer in plaats van een schouw door de behandelend arts. Nogmaals: in evidente gevallen van een natuurlijke dood volgt – ook in het voorstel van Arib – geen nader onderzoek, met name geen klinische sectie.

Het is nu aan de Tweede Kamer en het kabinet om een regeling vast te stellen. Het lijkt ons van belang dat degenen die daarover beslissen en hun adviseurs een juist beeld hebben van de verschillen tussen de beide wetsvoorstellen.

C. Das
W.L.J.H. Duijst-Heesters
R.A.K. Rutgers

Amsterdam, februari 2007,

De brief van Das et al., waarin zij mijn betoog in principe onderschrijven, geeft aanleiding tot een reactie. Ik wijs er graag allereerst op dat ik in mijn bijdrage onder ‘NODO-procedure’ versta de procedure zoals voorgesteld door de regering; daarnaast onderscheid ik de door het kamerlid Arib voorgestelde procedure met dezelfde strekking (‘wetsvoorstel-Arib’). Das et al. koppelen het begrip ‘NODO-procedure’ niet exclusief aan het regeringsvoorstel, zo leid ik af uit hun reactie; zij omschrijven het als ‘postmortaal onderzoek door kinderarts en zo nodig klinische sectie’. Daarnaast onderscheiden zij het ‘regeringsvoorstel’ en ‘het voorstel van Arib’.

Wat betreft het eerste door Das et al. naar voren gebrachte punt: ik ontken niet dat in de NODO-procedure de officier van justitie wordt ingeschakeld bij (een vermoeden van) een niet-natuurlijke dood, ik heb slechts willen aangeven dat dit niet ‘onverwijld’ geschiedt.

Over het tweede punt wil ik opmerken dat terecht wordt gesteld dat onverklaard overlijden bij minderjarigen ook een gevolg kan zijn van een ongeval of suïcide; niettemin heb ik in de context van de hier besproken problematiek het voorbeeld van een strafbaar feit genoemd omdat die gevallen juist – via een nieuwe procedure – aan het licht moeten worden gebracht.

Het door Das et al. aangegeven verschil tussen de NODO-procedure (selectieve inschakeling van gemeentelijk lijkschouwer) en het voorstel van Arib (standaard inschakeling van gemeentelijk lijkschouwer) alsmede het zo nodig uitvoeren van een klinische sectie wordt in mijn bijdrage op overeenkomstige wijze weergegeven (zie met name ‘Procedure op grond van het wetsvoorstel-Arib’). Dat niet standaard een klinische sectie plaatsvindt, doet mijns inziens niet af aan het betoog dat overnemen van het wetsvoorstel-Arib met hogere kosten en inspanningen gepaard zal gaan. Ik neem overigens aan dat die kosten niet alleen stijgen door extra kosten van de uitvoering van de lijkschouw, maar bijvoorbeeld ook doordat er meer forensisch geneeskundigen beschikbaar moeten zijn en mogelijk ook moeten worden opgeleid.

De portee van de laatste twee opmerkingen van Das et al. is mij niet duidelijk, temeer daar de auteurs reeds hebben aangegeven mijn betoog in principe te onderschrijven. Mogelijk dat het hierboven aangegeven verschil in begripsomschrijving hier mede debet aan is.

De Tweede Kamer doet er verstandig aan vóór de discussie en de besluitvorming rond de voorstellen van de regering en Arib een eenduidige terminologie af te spreken.

M.C. Ploem