Niet langer behoren de universitaire medische centra het primaat te hebben bij de opleiding van specialisten

Perspectief
J.W. Briët
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2006;150:1471
Abstract

Zie ook het artikel op bl. 1470.

Hoewel historisch gezien de verantwoordelijkheid voor specialistenopleidingen berustte bij de medische faculteiten is het primaat van de universitaire medische centra (umc’s) door ontwikkelingen in de tweede helft van de 20e eeuw achterhaald. Niet-universitaire ziekenhuizen zijn, onder andere door fusies, groter geworden en er werken meer specialisten, wier expertise op veel fronten niet onderdoet voor die van academische collega’s en zij zijn voorzien van dezelfde kostbare medische apparatuur.

Coassistenten en artsen in opleiding tot specialist (AIOS’en) prefereren de opleiding in een niet-universitaire ten opzichte van een universitaire omgeving vanwege een grotere waardering voor het daar heersende onderwijsklimaat en meer gelegenheid om vaardigheid en kennis te verwerven.1 In academische ziekenhuizen wordt terecht veel aandacht besteed aan wetenschappelijk onderzoek en geavanceerde patiëntenzorg, maar dit gaat ten koste van onderwijs. Internationale acties om het universitaire medische onderwijs te redden getuigen zelfs van een dreigend faillissement…

Auteursinformatie

Deventer Ziekenhuis, Geertruidenlocatie, afd. Verloskunde, Postbus 5001, 7400 GC Deventer.

Contact Hr.dr.J.W.Briët, gynaecoloog n.p. (jwbriet@daxis.nl)

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Amsterdam, juli 2006,

Met belangstelling namen wij kennis van het debat over het ‘primaat’ bij de medisch-specialistische opleidingen. Collega Briët stelt dat academische ziekenhuizen voor deze functie niet (meer) geschikt zouden zijn (2006:1471). Zijn betoog mist onderbouwing. Binnen de meeste specialistische opleidingen is het allang een uitgemaakte zaak dat een combinatie van een periode in een niet-academisch ziekenhuis met een periode in een universitair medisch centrum (umc) tot een gebalanceerd opleidingscurriculum leidt. De door Briët genoemde specialisten met expertise in niet-academische ziekenhuizen vervullen daarbij inderdaad een belangrijke rol. Diezelfde specialisten blijken echter door hun praktische werkzaamheden vaak weinig tijd te hebben voor andere aspecten van de opleiding.

De afgelopen jaren is door het Centraal College Medische Specialismen (CCMS) bij de herziening van alle medisch-specialistische vervolgopleidingen sterk de nadruk gelegd op een toename van structureel onderwijs tijdens de opleiding en het aanleren van de noodzakelijke vaardigheden, om niet alleen nu een kundig specialist te zijn, maar vooral dit ook in de toekomst te blijven. Kennis, vaardigheden, nieuwe ontwikkelingen in pathofysiologisch inzicht en therapie worden in een umc gegenereerd dan wel op de voet gevolgd. De attitude van een aankomend medisch specialist om dergelijke ontwikkelingen in het vakgebied voor de rest van de carrière te blijven bijhouden, wordt in een umc bij uitstek bijgebracht. Het is onze ervaring dat voor het nieuw opgezette structurele onderwijsprogramma voor de artsen in opleiding tot specialist (aios’en), de umc’s duidelijk het initiatief hebben genomen en dat men voor de uitvoering van dit programma vooral op hen is aangewezen. Dat is ook logisch, want patiëntenzorg, specialistische opleiding, onderwijs en wetenschappelijk onderzoek vragen door hun verwevenheid tezamen de noodzakelijke infrastructuur om een structureel onderwijsklimaat mogelijk te maken.

Briët stelt terecht dat umc’s veel aandacht besteden aan geavanceerde patiëntenzorg en wetenschappelijk onderzoek. Zijn volgende opmerking, namelijk dat deze aandacht ten koste gaat van het onderwijs, is niet onderbouwd en beledigend voor de honderden universitair-medisch specialisten, die een substantieel deel van hun tijd aan onderwijs en opleiding besteden, ondanks de tijdsdruk die de andere taken met zich meebrengen. De geavanceerde patiëntenzorg vormt juist een onuitputtelijke bron voor veel opleidingsaspecten; te denken valt aan het bijbrengen van pathofysiologisch inzicht tot het opleiden tot een kritisch (evidence-based) functionerend specialist. De stelling van Briët dat aios’en het opleidingsklimaat in een niet-academisch ziekenhuis prefereren, wordt gebaseerd op één vrij kleine, ongecontroleerde enquêtestudie, waarin overigens over het opleidingsklimaat binnen de medisch-specialistische opleiding met geen woord wordt gerept. Uit niets blijkt dat er binnen de umc’s geen of te weinig aandacht zou zijn voor onderwijs en opleiding, integendeel, de vele visitaties van het onderwijs en de opleidingen geven een geheel ander beeld. Wij moedigen Briët aan werkelijk kennis te nemen van de door hem aangehaalde publicaties van de International Campaign to Revitalise Academic Medicine. Daarin zal het hem opvallen dat van een ‘dreigend faillissement’ geen sprake is, maar meer van een krachtige actie vanuit academische centra om het medisch onderwijs (en andere academische functies) te blijven ontwikkelen en vernieuwen. Een dergelijke visie is tot op heden nog niet vanuit niet-academische ziekenhuizen te horen geweest.

Dat academische centra voortdurend kritisch naar de eigen organisatie kijken, kan nooit een argument vormen om het ‘primaat’ te verschuiven naar een organisatie die daarvoor niet was opgezet en de nodige infrastructuur mist. Het is uiteraard fantastisch dat ambitieuze en enthousiasmerende opleiders in niet-academische ziekenhuizen inmiddels samen met de umc’s uitstekende regionale opleidingen verzorgen. Wat het ‘primaat’ betreft bij de opleiding van specialisten: wij hebben vanuit verschillende specialismen het afgelopen decennium kunnen constateren dat het universitaire centrum bij uitstek het instituut is dat daarvoor geëquipeerd is en dat het deze taak naar behoren vervult.

M. Levi
H.S.A. Heymans
D.J. Gouma
M.J. Heineman

Diepenveen, augustus 2006,

Het spijt mij dat collega’s Levi et al. zich door lezing van mijn stellingname beledigd hebben gevoeld. Dat is niet de bedoeling van een pro-contrarubriek waarin eenzijdigheid welhaast redactionele opzet is. Gelukkig werden zij erdoor bewogen deel te nemen aan het debat. Zij wijzen op de recente ontwikkelingen in de specialistische opleidingen, op instigatie van het CCMS, bij de uitvoering waarvan de umc’s een voorname rol spelen. De onmisbaarheid van de inbreng van umc’s bij de opleidingen staat buiten kijf, zeker waar het gaat om ‘het bijbrengen van pathofysiologisch inzicht en [. . .] het opleiden tot een kritisch (evidence-based) functionerend specialist’. Het CCMS stelt ook eisen aan de andere rollen (zoals beschreven in de ‘Canadian medical education directions for specialists’) die de specialist moet leren vervullen. Op het gebied van professionaliteit kan buiten de umc’s veel worden geleerd. Hoe bekwaamheid in de 7 verschillende rollen het beste wordt verworven, is een vraag waarop nog geen onderbouwd antwoord is te geven. Beoordelingen in visitatierapporten zijn hiervoor niet bedoeld. Onderzoek van de kwaliteit van het onderwijs verdient inderdaad veel meer aandacht, opdat opleidingsprogramma’s gemotiveerd kunnen worden met de bevindingen van ‘Best evidence medical education’ (BEME; www.bemecollaboration.org). De ongecontroleerde enquêtestudie van Boor et al. is een bescheiden begin.1 In goed onderling overleg zullen de umc’s en de niet-universitaire ziekenhuizen de opleidingstaken moeten verdelen. Bij wie het primaat ligt, is van minder belang dan het erkennen van de kernkwaliteiten van de umc’s en de niet-universitaire opleidingsziekenhuizen. Dat deze laatste voor een grote uitdaging staan als ze een gelijkwaardige partner willen zijn, is duidelijk. Ten behoeve van de aanstaande specialisten dienen ze die uitdaging aan te nemen, zowel op logistieke als op inhoudelijke gronden. Daarmee is niets ten nadele van de umc’s gezegd, integendeel.

J.W. Briët
Literatuur
  1. Boor K, Scheele F, Brölmann H, Schoot JTM van der, Velden L van der, Dorr P. Academie of periferie? Waardering door de leerling. Tijdschrift voor Medisch Onderwijs. 2005;24:87-94.