Nieuwe fluorochinolonen: levofloxacine, moxifloxacine en gatifloxacine

I.M. Hoepelman
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2004;148:2115-21
Abstract

Samenvatting

- Sinds hun introductie hebben de fluorochinolonen een belangrijke plaats verworven bij de behandeling van gramnegatieve infecties.

- Door chemische modificaties zijn er een aantal nieuwere middelen op de markt gekomen met een toegenomen activiteit tegen grampositieve micro-organismen als kenmerk.

- Hiertoe behoren gatifloxacine, levofloxacine en moxifloxacine, die in Nederland zijn geregistreerd.

- Door de fabrikanten worden de nieuwe fluorochinolonen vooral gepositioneerd als middelen voor luchtweginfecties en met name voor de behandeling van de in de thuissituatie opgelopen longontsteking.

- Studies laten zien dat deze geneesmiddelen mogelijk iets effectiever zijn dan de tot nu toe in Nederland gebruikte antibiotica voor niet in het ziekenhuis opgelopen pneumonie. Gezien het nauwelijks voorkomen van penicillineresistente pneumokokken in Nederland en de grote kans op resistentieontwikkeling bij grampositieve en gramnegatieve micro-organismen bij gebruik van de nieuwe fluorochinolonen, lijkt hun indicatiegebied op dit moment beperkt.

Auteursinformatie

Universitair Medisch Centrum Utrecht, afd. Interne Geneeskunde & Infectieziekten, Heidelberglaan 100, 3584 CX Utrecht.

Contact Hr.prof.dr.I.M.Hoepelman, internist (i.m.hoepelman@azu.nl)

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

M.M.
van der Eerden

Alkmaar, oktober 2004,

Collega Hoepelman (2004:2115-21) heeft een duidelijk overzicht gegeven van de werking en de plaats van de nieuwe fluorochinolonen in de behandeling van niet-nosocomiale (‘community-acquired’) pneumonie. Wij zijn het eens met zijn conclusie dat er momenteel geen plaats is voor de nieuwe fluorochinolonen in die behandeling. Voldoende alternatieve antibiotica zijn aanwezig die een adequate behandeling mogelijk maken. Wij maken ons echter zorgen over het toegenomen gebruik van deze nieuwe middelen in de eerstelijnsgeneeskunde, hetgeen resistentie in de hand kan werken. Naar onze mening dient het gebruik van de nieuwe generatie fluorochinolonen vooral gereserveerd te worden voor de tweedelijnsgeneeskundige zorg, bijvoorbeeld bij therapiefalen van de eerstelijnsantibiotica.

In de studie die wordt besproken, waarin levofloxacine intraveneus (i.v.) gevolgd door orale (p.o.) toediening wordt vergeleken met ceftriaxon i.v. gevolgd door cefuroxim(axetil) p.o., wordt een duidelijk klinisch voordeel voor levofloxacine gezien.1 Een verklaring hiervoor kan zijn dat, zoals Hoepelman beschrijft, de chinolonen een goede farmacokinetiek kennen na orale toediening, in tegenstelling tot cefuroxim-(axetil) p.o.2 Het verschil in effectiviteit kan dus te maken hebben gehad met het moment van switch naar orale therapie, hetgeen niet duidelijk in het betreffende artikel beschreven staat, en de ongelukkige keuze voor cefuroxim(axetil) als oraal middel. Een andere verklaring voor het succes van levofloxacine zou, zoals Hoepelman voor de nieuwe chinolonen beschrijft, de bestrijding van atypische verwekkers, als Mycoplasma pneumoniae, Chlamydia pneumoniae en Legionella pneumophila kunnen zijn. Deze atypische verwekkers zijn ongevoelig voor ceftriaxon. Toch werd in de genoemde studie geen verschil gezien in effectiviteit tussen levofloxacine en ceftriaxon, hetgeen ons verbaast. Gezien dit laatste resultaat rijst de vraag of voor de behandeling van atypische verwekkers, met uitzondering van L. pneumophila, een chinolon nodig is of dat men ook met β-lactamantibiotica kan uitkomen, aangezien macroliden ook niet altijd nodig zijn voor de behandeling van deze atypische verwekkers.3

Fluorochinolonen worden in het artikel beschouwd als eerstekeuzegeneesmiddelen voor de behandeling van bewezen Legionella-infecties. Van oudsher werden de Legionella-infecties echter behandeld met het macrolide erytromycine.4 In ons ziekenhuis behandelen wij Legionella-infecties met erytromycine. Bij tijdig stellen van de diagnose en starten van de juiste medicatie zijn bij ons geen sterfgevallen bekend na behandeling met erytromycine. De 9 patiënten van de Bovenkarspel-epidemie met een bewezen Legionella-infectie die bij ons werden behandeld met erytromycine genazen ook allen. Zolang er nog geen vergelijkend klinisch onderzoek heeft plaatsgevonden tussen de macroliden en de chinolonen voor de behandeling van Legionella-infecties kan er, naar onze mening, van een eerstekeuzemiddel geen sprake zijn.

M.M. van der Eerden
W.G. Boersma
Literatuur
  1. File jr TM, Segreti J, Dunbar L, Player R, Kohler R, Williams RR, et al. A multicenter, randomized study comparing the effficacy and safety of intravenous and/or oral levofloxacin versus ceftriaxone and/or cefuroxime axetil in treatment of adults with community-acquired pneumonia. Antimicrob Agents Chemother 1997;41:1965-72.

  2. Hamilton-Miller JM. Switch therapy: the theory and practice of early change from parenteral to non-parenteral antibiotic administration. Clin Microbiol Infect 1996;2:12-9.

  3. Mundy LM, Oldach D, Auwaerter PG, Gaydos CA, Moore RD, Bartlett JG, et al. Implications for macrolide treatment in community-acquired pneumonia. Hopkins CAP Team. Chest 1998;113:1201-6.

  4. Fraser DW, Tsai TR, Orenstein W, Parkin WE, Beecham HJ, Sharrar RG, et al. Legionnaires’ disease: description of an epidemic of pneumonia. N Engl J Med 1977; 297:1189-97.

I.M.
Hoepelman

Utrecht, december 2004,

Ik dank de collegae Van der Eerden en Boersma voor hun commentaar. Ik deel hun mening over de rol van de β-lactamantibiotica bij de behandeling van ‘community-acquired’ pneumonie.

Ik verschil echter van mening over de rol van fluorochinolonen bij de behandeling van bewezen Legionella-infecties. De vroeger algemeen gebruikte therapie met erytromycine is gebaseerd op het feit dat de sterfte (11%) bij de patiënten tijdens de Philadelphia-epidemie in 1976, waaraan de ziekte zijn naam dankt, met dit middel duidelijk lager was dan bij de patiënten die behandeld waren met een cefalosporine (41%) of een penicilline (23%).1

Sinds de jaren negentig van de vorige eeuw verschoof de therapiekeuze van erytromycine naar de nieuwere macroliden en fluorochinolonen. Inderdaad zijn er geen vergelijkende studies tussen erytromycine en de nieuwere macroliden azitromycine en claritromycine aan de ene kant en de fluorochinolonen aan de andere kant. Gezien het vóórkomen van Legionella-infecties zijn deze studies ook niet te verwachten.

Zoals in veel gevallen moeten wij ons dus verlaten op surrogaatdata en -uitkomstmaten. De laatstgenoemde antibiotica combineren een goede intrinsieke activiteit met een toegenomen vermogen om intracellulair door te dringen, juist de plek waar Legionella zich schuilhoudt. Daarnaast zijn de meeste aanbevelingen gebaseerd op diermodellen. In deze modellen is diverse malen aangetoond dat azitromycine effectiever is dan erytromycine en claritromycine en dat de nieuwe fluorochinolonen weer effectiever zijn dan azitromycine.2-4

Een recente beschrijving van ernstig zieke patiënten behandeld met azitromycine laat een effectiviteit zien van 95%.5 Met levofloxacine wordt een vergelijkbare sterfte gevonden.6 Overigens werd dit sterftecijfer ook gezien tijdens een recente Legionella-epidemie in Australië, alwaar het merendeel van de patiënten werd behandeld met erytromycine, maar ook een groot aantal bijwerkingen van dit middel werd gevonden.7

Om bovengenoemde redenen worden in de meeste richtlijnen en adviezen voor de behandeling van de ernstige vormen van Legionella azitromycine intraveneus (in Nederland nog niet voorhanden) dan wel een fluorochinolon geadviseerd.4 8 Bij lichte vormen van Legionella kan erytromycine naar mijn mening wel worden toegepast, maar ook in mijn ervaring gaat dit gepaard met veel bijwerkingen.

I.M. Hoepelman
Literatuur
  1. Hoepelman IM. Legionella-epidemie in Nederland. [LITREF JAARGANG="1999" PAGINA="1192-6"]Ned Tijdschr Geneeskd 1999;143:1192-6.[/LITREF]

  2. Fitzgeorge RB, Featherstone AS, Baskerville A. Efficacy of azithromycin in the treatment of guinea pigs infected with Legionella pneumophila by aerosol. J Antimicrob Chemother 1990;25(Suppl A):101-8.

  3. Edelstein PH, Edelstein MA, Ren J, Polzer R, Gladue RP. Activity of trovafloxacin (CP-99,219) against Legionella isolates: in vitro activity, intracellular accumulation and killing in macrophages, and pharmacokinetics and treatment of guinea pigs with L. pneumophila pneumonia. Antimicrob Agents Chemother 1996;40:314-9.

  4. Roig J, Rello J. Legionnaires’ disease: a rational approach to therapy. J Antimicrob Chemother 2003;51:1119-29.

  5. Plouffe JF, Breiman RF, Fields BS, Herbert M, Inverso J, Knirsch C, et al. Azithromycin in the treatment of Legionella pneumonia requiring hospitalization. Clin Infect Dis 2003;37:1475-80.

  6. Brown RB. Legionella pneumonia: the spectrum continues to expand. Chest 2004;125:1979-80.

  7. Howden BP, Stuart RL, Tallis G, Bailey M, Johnson PD. Treatment and outcome of 104 hospitalized patients with legionnaires’ disease. Intern Med J 2003;33:484-8.

  8. Mandell LA, Bartlett JG, Dowell SF, File jr TM, Musher DM, Whitney C. Update of practice guidelines for the management of community-acquired pneumonia in immunocompetent adults. Clin Infect Dis 2003;37:1405-33.