Alternatieve beroepsuitoefening: een gezondheidsrechtelijke plaatsbepaling

Opinie
H.D.C. Roscam Abbing
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1994;138:286-9

Zie ook de artikelen op bl. 284, 289, 294, 296, 300, 307, 310 en 315.

Alternatieve behandelwijzen (dat wil zeggen behandeling anders dan door middel van door de medische professie in het algemeen aanvaarde methoden en normen) hebben op sommige patiënten aantrekkingskracht. Dit ondanks het feit dat vergoeding van alternatieve behandelwijzen (als niet gebruikelijk in de kring der medische beroepsgenoten) veelal niet plaatsvindt ten laste van de wettelijke ziektekostenverzekering. Men moet zelf de rekening betalen of zich particulier ‘alternatief’ verzekeren. De lasten voor de patiënt zijn evenwel niet altijd alleen financieel van aard. Ook schade aan de gezondheid kan een gevolg zijn van het zoeken van hulp bij alternatief georiënteerde hulpverleners, soms zelfs met de dood als gevolg.

Als er iets misgaat in de gezondheidszorg, wordt veelal de rechter ingeschakeld. Ook wordt de blik dan nogal eens gericht op de overheid: maakt zij wel voldoende gebruik van de ter…

Auteursinformatie

Rijksuniversiteit, Molengraaff Instituut voor Privaatrecht, Nobelstraat 2a, 3512 EN Utrecht.

Mw.prof.mr.H.D.C.Roscam Abbing.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Hoorn, februari 1994,

Naar aanleiding van het artikel van Roscam Abbing in dit tijdschrift (1994;286-9) beschrijven wij eerst de volgende rechtszaak en de nasleep daarvan.

In juli 1992 stond dr. Keith Mumby, zich afficherend als ‘klinisch ecoloog’, terecht voor het ‘professional conduct committee’ van de General Medical Council (GMC), het Britse tuchtcollege.1 Hem werden 5 verwijten ten laste gelegd, waarvan er 2 uiteindelijk gegrond werden verklaard; Mumby kreeg een berisping. De klinische ecologie gaat uit van de hypothese, dat veel ziekten het gevolg zijn van overgevoeligheid voor omgevingsfactoren en diagnostiseert deze met behulp van een niet-gevalideerde ‘provocatie-neutralisatie-test’. De berisping van de GMC was uitsluitend gebaseerd op het op ontoelaatbare wijze zoeken van publiciteit en op het schenken van onvoldoende aandacht aan patiënten. Het feit dat de GMC zich niet uitsprak over het toepassen van een volstrekt onwetenschappelijke methode en het instellen van een potentieel gevaarlijke therapie, leidde in Engeland tot heftige kritiek op de GMC. In een hoofdartikel in British Medical Journal stelde redacteur Smith, dat de GMC is opgericht om het publiek te beschermen tegen kwakzalverij en dat zij dus ook ‘unscientific treatments’ moet onderzoeken en beoordelen.2

Geïnspireerd door dit Engelse debat hebben wij recentelijk de opstelling van de Nederlandse tuchtrechtspraak met betrekking tot alternatieve geneeswijzen aan een beschouwing onderworpen.3 Op één essentieel onderdeel wijkt onze conclusie af van wat Roscam Abbing in haar gedegen artikel daarover te berde brengt. Zij somt de voornaamste verwijten op, welke door de tuchtrechter aan alternatieve artsen worden gemaakt. Volgens Roscam Abbing zou daartoe ook behoren: ‘toepassing van therapieën waarvan de waarde (nog) niet bewezen is’. Naar mijn oordeel zijn dergelijke praktijken sinds 1980, helaas, niet meer voorgekomen. In dat jaar werd een arts berispt wegens grove onkunde, omdat zij een kind met een ernstige scoliose behandeld had met ‘orthomanuele therapie’. In hoger beroep vernietigde het Centraal Medisch Tuchtcollege dit oordeel op grond van de volgende overweging: ‘Het licht niet op de weg van de tuchtrechter over de waarde van een therapie als zodanig een oordeel te geven: slechts wanneer van een behandelwijze niet kan worden gezegd, dat van een redelijke toepassing van de geneeskunde sprake is, kan die toepassing op zich, zoals in de beslissing van het regionaal college, als blijk van grove onkunde in de zin van artikel 1 van de Medische Tuchtwet worden gekwalificeerd’.4

Sindsdien heeft de tuchtrechter alternatieve artsen alleen nog maar veroordeeld vanwege verwijten, die ook elke andere dysfunctionerende arts zouden kunnen treffen, maar nimmer op grond van toepassing van ‘alternatieve geneeswijzen’ op zich, hoe absurd die soms ook mogen zijn. Nu inmiddels wel afdoende vaststaat dat alternatieve geneeswijzen op onvoldoende wetenschappelijke gegevens gebaseerd zijn,5 wordt het onzes inziens tijd, dat de tuchtrechter zijn terughoudende opstelling in dit opzicht laat varen. Anders dan Roscam Abbing zie ik daarvoor nog geen aanwijzingen.

C.N.M. Renckens
Literatuur
  1. Kay AB. Alternative allergy and the General Medical Council. Br Med J 1993; 306: 122-4.

  2. Smith R. GMC in the dock again. Br Med J 1993; 306: 82.

  3. Renckens CNM. 's Konings laatste argument. Actieblad tegen de kwakzalverij 1993; 104: 3-7.

  4. Klacht over manuele therapie afgewezen. Uitspraak Centraal Medisch Tuchtcollege. Med Contact 1982; 21: 632-4.

  5. Dunning AJ. Gebruik van alternatieve geneeswijzen: tussen hoop en vrees. [LITREF JAARGANG="1994" PAGINA="284-6"]Ned Tijdschr Geneeskd 1994; 138: 284-6.[/LITREF]

Leiden, februari 1994,

Naar aanleiding van het artikel van prof.Roscam Abbing (1994;286-9) wil ik wijzen op wat volgens mij een ongerijmdheid is, althans een onopgeloste vraag, in de Wet Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG). Voor zover ik heb kunnen nagaan behoort het voorschrijven of toedienen van geneesmiddelen niet tot de voorbehouden handelingen. Kennelijk wordt dit niet beschouwd als een voor de gezondheid risicovolle handeling. Daarbij doet zich meteen de volgende vraag voor, namelijk hoe het staat met de aflevering door de apotheker van door niet-gekwalificeerden voorgeschreven, al dan niet alternatieve geneesmiddelen.

H. Mattie
H.D.C.
Roscam Abbing

Rijswijk, februari 1994,

De Wet Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG) zwijgt over het voorschrijven of toedienen van geneesmiddelen. Daarmee is nog niet gezegd dat dit terrein vogelvrij is verklaard. Alleen wordt de materie in een andere wet geregeld, namelijk die inzake de geneesmiddelenvoorziening. In die wet is terzake van receptuur – in de termen van de Wet BIG – sprake van een voorbehouden handeling.

Het is uiteraard in het belang van de patiënt, met het oog op diens keuzen, niet alleen van reguliere, maar ook van alternatieve behandelwijzen de effectiviteit te meten. De Hoge Raad heeft in 1985 gesteld dat een alternatief geneeskundige een onbewezen theorie naar gangbaar medisch inzicht niet tot leidraad van medisch handelen mag nemen.1 Het Centraal Medisch Tuchtcollege oordeelde in 1982 het niet verwijzen van patiënten met mogelijke kwaadaardige aandoeningen door een arts voor biologische therapie en het in plaats daarvan voorschrijven van homeopathische middelen, waarvan hij wist dat dit niet mocht baten, als vertrouwensondermijnend,2 en het tuchtcollege Amsterdam stelde in 1987 dat een homeopathisch arts de grenzen van de homeopathie moet kennen.3 Uit deze voorbeelden uit de jurisprudentie komt duidelijk het belang naar voren in de gezondheidszorg te handelen op basis van bewezen effectiviteit. De voorbeelden liggen tevens in de lijn van het toetsen door de rechter van de vraag of, gelet op de omstandigheden van het specifieke geval, terecht wordt geklaagd over toepassen van handelswijzen waarvan de waarde (nog) niet is bewezen. Het gaat dan om de waarde in relatie tot het medische beeld van de patiënt. De rechter zal zelf uiteraard niet over de waarde als zodanig een oordeel geven. Dat was ook niet de intentie van de korte opsomming van de voornaamste verwijten van de rechter aan het adres van gekwalificeerde artsen die werken volgens alternatieve methoden.

H.D.C. Roscam Abbing
Literatuur
  1. Jurisprudentie. Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 1990; 41: 205-7.

  2. Jurisprudentie. Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 1982; 27: 211-2.

  3. Jurisprudentie. Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 1987; 49: 335-8.