Wetenschappelijk onderzoek en privacy

Perspectief
H.J.J. Leenen
H.D.C. Roscam Abbing
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1991;135:769-73

De laatste tijd is commotie ontstaan naar aanleiding van artikel 1653w van het voorstel van wet inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO),1 dat in de Tweede Kamer ligt. Het artikel betreft het invoeren van het geen-bezwaarsysteem voor het gebruik van van het lichaam afgescheiden stoffen en delen voor medisch-statistisch of ander medisch-wetenschappelijk anoniem onderzoek. Anoniem onderzoek wordt, enigszins in afwijking van het spraakgebruik, in het wetsvoorstel nader gedefinieerd als onderzoek waarbij wordt gewaarborgd dat het bij het onderzoek te gebruiken lichaamsmateriaal en de daaruit te verkrijgen gegevens niet tot de persoon herleidbaar zijn. Het artikel is ingevoegd op verzoek van de onderzoekers op het gebied van HIV-seropositiviteit en AIDS. Het artikel is nodig, omdat de beschikking over van het lichaam afkomstige materialen naar algemene rechtsopvatting toekomt aan degene van wie die materialen afkomstig zijn, terwijl voorts lichaamsmaterialen dragers zijn van persoonsgegevens die, zoals in de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt…

Auteursinformatie

Prof.dr.H.J.J.Leenen, Oosterpark 46, 1092 AN Amsterdam.

Rijksuniversiteit Limburg, vakgroep Gezondheidsrecht, Postbus 616, 6200 MD Maastricht.

Mw.prof.mr.H.D.C.Roscam Abbing.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Sittard, juni 1991,

Leenen en Roscam Abbing (1991;769-73) wensen de tekst van het voorstel van wet inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) te wijzigen. Voor zover de voorgestelde toevoeging 1653 m (e) niet al is vervat in 1653 m (d), is deze wijziging – een aanvulling die de geheimhouding van patiëntengegevens waarborgt – een verbetering.

De auteurs nemen tevens de gelegenheid te baat om in het offensief te gaan tegen de dagelijkse praktijk van het medisch-wetenschappelijk onderzoek in Nederland. Maar in plaats van, eventueel met voorbeelden, aan te geven waar volgens hen de grens getrokken moet worden tussen enerzijds het individuele belang: de privacy van de patiënt, en anderzijds het algemene belang: de voortgang van het onderzoek, doen zij een aantal persoonlijke uitspraken die tot een reactie nopen. Ik wil drie tegenwerpingen maken.

In de eerste plaats kan het vragen van toestemming zo tijdrovend en kostbaar zijn, dat een onderzoek in het geheel geen doorgang kan hebben, of erger, dat aan het onderzoeksresultaat, bijvoorbeeld de respons op een enquête, in onaanvaardbare mate afbreuk wordt gedaan.

In de tweede plaats is het vragen van toestemming bij gebruik van gegevens van de, mede door artsen in het leven geroepen, Stichting Informatiecentrum voor de Gezondheidszorg (SIG) in redelijkheid altijd mogelijk.

Ten slotte wil ik met het oog op de opmerkingen over de rechten van de mens en het ontstaan van desoriëntatie stellen dat het geldende beroepsgeheim, de recentelijk in het leven geroepen medisch-ethische commissies en de komende wet Persoonsregistraties en WGBO een voldoende garantie vormen voor de afzonderlijke patiënt.

Ik vrees dat de persoonlijke levenssfeer, waarvan de beschermwaardigheid door mij overigens ten volle erkend wordt, in deze tijd te veel de nadruk krijgt, wat in de praktijk leidt tot een zinloze ‘schijn’-veiligheid. Als het medisch-wetenschappelijk onderzoek bemoeilijkt wordt door een te strenge interpretatie van regels, zal de afzonderlijke patiënt daar tenslotte ook de nadelen van ondervinden. Mijns inziens is de discussie thans het meest gediend met een juiste belangenafweging door onderzoekers, gezondheidsjuristen en patiënten te zamen.

P.G. Verduijn

Amsterdam, juni 1991,

Wij danken P.G.Verduijn voor zijn reactie op ons artikel en zijn blij dat hij ons voorstel een verbetering vindt. Inmiddels heeft de Nationale Raad voor de Volksgezondheid (advies normering onderzoek met lichaamsmateriaal) een soortgelijk voorstel gedaan. In de commissie die dat advies voorbereidde, waren de artsen- en ziekenhuisorganisaties vertegenwoordigd en waren enkele onderzoekers adviseur. Met ons artikel beoogden wij voorlichting te geven over de (toekomstige) wettelijke bepalingen met betrekking tot dat onderzoek; wij trachtten door middel van een zakelijke analyse een oplossing te zoeken voor problemen. Het artikel bevat geen offensief tegen de praktijk van het medisch-wetenschappelijk onderzoek en wij kunnen dat er ook niet in lezen. Wij vinden dat onderzoek van belang en ons voorstel beoogt juist onderzoek mogelijk te maken. Maar het is niet zo dat wetenschappelijk onderzoek het enige belang is. Rechten van mensen zijn van hoge orde. Daarover zijn Verduijn en wij het eens. Wij delen ook zijn mening over de bescherming die beroepsgeheim, medisch-ethische commissies, de Wet Persoonsregistraties en de WGBO bieden. De vraag is wanneer inbreuk mag worden gemaakt op die rechten, ter wille van onderzoek. Voor dit probleem is nu een oplossing voorgesteld.

Over de praktische problemen bij het vragen van toestemming nog het volgende. De praktijk leert dat vragen van toestemming niet alleen bij de SIG ten aanzien van artsen in redelijkheid altijd mogelijk is, maar ook bij patiënten. Die kleine moeite zijn rechten van mensen wel waard. Er zijn bovendien nogal wat behandelende artsen die het in hun relatie met de patiënt moeilijk vinden als zonder toestemming van de patiënt diens lichaamsmateriaal voor een ander doel zou worden gebruikt. Dat is ook de opvatting van de KNMG. Maar er speelt nog een ander probleem bij lichaamsmateriaal, dat in de discussie onvoldoende naar voren komt. Onderzoek van dat materiaal kan nieuwe gegevens over de patiënt opleveren en de behandelende arts heeft wat dat betreft een verantwoordelijkheid voor de patiënt. Uit die nieuwe gegevens kunnen nogal wat problemen voortvloeien. Het is wat te eenvoudig om lichaamsmateriaal te beschouwen als een willekeurige zaak die voor de patiënt weinig betekenis heeft.

H.J.J. Leenen
H.D.C. Roscam Abbing