Het serumcreatininegehalte als maat voor de nierfunctie

Klinische praktijk
C. Halma
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1990;134:1492-5

De meest gebruikte maat voor het bepalen van de nierfunctie is de concentratie van het creatinine in het serum. Deze varieert omgekeerd evenredig met de glomerulaire-filtratiesnelheid (GFR). De GFR is gedefinieerd als de hoeveelheid plasma die per tijdseenheid door de glomeruli gefiltreerd wordt en wordt in het algemeen als de ‘echte’ nierfunctie beschouwd. Doorgaans krijgt men door meting van het creatininegehalte in het serum een redelijk betrouwbare indruk van de GFR, maar er zijn gelegenheden waarbij de nierfunctie schromelijk overschat of onderschat wordt, indien dit gehalte alléén als maat gebruikt wordt. Dit zal aangetoond worden aan de hand van een bespreking van het metabolisme van het creatinine.

Theoretische achtergrond

Bij het afleiden van de nierfunctie uit de gehalten van het creatinine in het serum gaat men stilzwijgend uit van enkele veronderstellingen.1

(1) creatinine-excretie = creatinineproduktie In een evenwichtstoestand is de uitscheiding van creatinine gelijk aan de produktie ervan.

(2)…

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis, afd. Nierziekten, Postbus 9600, 2300 RC Leiden.

C.Halma, internist.

Verbeteringen
Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Nijmegen, augustus 1990,

Het artikel van Halma (1990;1492-5) opent geen nieuwe gezichtspunten voor wat betreft het nut van de creatininebepaling in serum in vergelijking met de creatinineklaring. Het is echter zeer nuttig om de problematiek achter de creatininebepaling voor de klinische praktijk toe te lichten. De klinisch-chemisch analytische aspecten blijven in dit artikel nogal onderbelicht. De specificiteit van de creatininebepaling is klein t.o.v. die voor de meeste andere routinebepalingen. Het is dus belangrijk voor de praktizerend clinicus om op de hoogte te zijn van de mogelijke factoren die de creatininebepaling beïnvloeden. Er moet hierbij worden aangetekend dat weliswaar de meeste laboratoria de kinetische Jaffé-methode gebruiken voor hun analyses, maar dat die met allerlei kleine varianten worden toegepast om mogelijke interferenties te minimaliseren. Er moet op het laboratorium een compromis gevonden worden tussen het meten met voldoende gevoeligheid (belangrijk voor creatinine in pediatrische monsters) en het minimaliseren van de interferenties. Het zal dus voor de interpretatie van de creatininebepaling nodig zijn om op de hoogte te zijn van de gebruikte methode (inclusief varianten) op het eigen klinischchemisch laboratorium. Zo kan niet gesteld worden dat bilirubine boven 85 µmol de creatininebepaling beïnvloedt. Zo kan zeker ook hemolyse invloed uitoefenen op het resultaat en ook andere stoffen dan in het artikel genoemd, kunnen het bepalingsresultaat beïnvloeden. Het betreft dus hier geen bepalingsfout maar analytische aspecificiteit van de methode. Belangrijk is de constatering dat de bepaling van de creatinine in de Nederlandse laboratoria goed is zowel qua juistheid als qua precisie (4,5%), zeker als we dit bezien in Europees verband (10-20%) (bron: Stichting Kwaliteitsbewaking Ziekenhuis Laboratoria).

De precisie van de creatininebepaling in bijna alle klinisch-chemische laboratoria is nog te groot om helemaal geen invloed uit te oefenen op totale variantie (inclusief de biologische). Met de enzymatische creatininebepaling kan zeker door een grotere analytische specificiteit een grotere juistheid worden bereikt, maar de precisie is tot nu toe niet beter dan met de niet-enzymatische methoden. Het is de verwachting dat standaardisatie van de creatininebepaling met de Jaffé- of enzymatische methode zal plaatsvinden door vergelijking met referentiemethoden of met controlesera die voorzien zijn van creatininewaarden bepaald met een absolute methode.

De keuze tussen het gebruik van de creatininebepaling in serum en de creatinineklaring moet vooral worden bepaald door de klinische vraagstelling. Voor het volgen van de nierfunctie van de patiënt die een bepaald ziekteproces doormaakt of therapie ondergaat, is een creatininebepaling het meest geschikt. Rekening houdend met de mogelijke interferenties wordt de creatininebepaling in Nederland goed bepaald, onafhankelijk van de gebruikte methode. Ten behoeve van diagnostiek voor de vaststelling van de nierfunctie lijkt de creatinineklaring het meest aangewezen, waarbij men zeker moet zijn van een 24-uursurine (kinderen!). In het algemeen wordt de creatinine in urine met een nog kleinere fout (circa 1%) bepaald dan in serum, zodat de fout in de creatinineklaring niet veel meer is dan in de serumcreatininebepaling. Voor wetenschappelijke doeleinden blijkt de inuline de eerste keuze.

J.L. Willems

Leiden, augustus 1990,

Ik dank collega Willems voor zijn interessante, aanvullende opmerkingen over juistheid en precisie van de creatininebepaling in de Nederlandse laboratoria. Een onbegrepen, afwijkende uitslag van het creatininegehalte in het serum moet inderdaad altijd reden zijn om de klinisch chemicus te vragen naar eventuele storende invloeden, zeker omdat de bepalingsmethoden per laboratorium iets kunnen verschillen. Daarom heb ik ook niet alle stoffen opgesomd die kunnen interfereren, maar alleen de meest bekende. Voor de invloed van een verhoogd bilirubinegehalte op de bepaling van het creatininegehalte wanneer de ‘autoanalyzer’-methode gebruikt wordt, verwijs ik naar het artikel van Osberg en Hammond.1 In plaats van ‘beïnvloeding van het bepalingsresultaat door de analytische aspecificiteit van de creatininebepaling’, werd in het artikel de kortere en klinisch meer gangbare term ‘bepalingsfout’ gebruikt, ook al is deze term strikt genomen niet geheel juist (en zeker niet pejoratief bedoeld!).

C. Halma
Literatuur
  1. Osberg IM, Hammond KB. A solution to the problem of bilirubin interference with the kinetic Jaffé method for serum creatinine. Clin Chem 1978; 24: 1196-7.