De doodsbriefjes

Perspectief
Ch.J. Enschedé
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1986;130:1411-2

De arts heeft na de schouw van het lijk van zijn patiënt of als gemeentelijk lijkschouwer te maken met de zgn. doodsbriefjes A en B. Wat is nu eigenlijk vanuit het recht gezien precies de aard, waarde en werking van die documenten?

De namen ‘doodsbriefje A’ en ‘doodsbriefje B’ komen in de wet niet voor. Ze suggereren een verwantschap die niet bestaat. De in de wet op de lijkbezorging voorziene verklaring van overlijden (doodsbriefje A) is een schriftelijke rechtshandeling, een akte met rechtsgevolgen. Dat rechtskarakter is kort geleden in de algemene pers aan de orde gesteld.1 Doodsbriefje B is een op de wet regelende de uitoefening der geneeskunst steunende feitelijke opgave ten behoeve van de statistiek, een papier zonder rechtswaarde. Het verschil kan men aldus aanduiden: bij de overlijdensverklaring kan men vragen: is zij juist?, bij de statistiekopgave: is zij waar?

De verklaring van overlijden

Jaarlijks sterven er in…

Auteursinformatie

Prof.mr.Ch.J.Enschedé, oud-lid van de Hoge Raad der Nederlanden, Landréstraat 1009, 2551 BP 's-Gravenhage.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Utrecht, september 1986,

In het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde (1986; 1411-2, 1430-1, ) speelt zich een discussie af tussen Enschedé en Leenen over de vraag of bij euthanasie een verklaring van natuurlijk overlijden mag worden afgegeven. Leenen, en met hem het Hoofdbestuur van de KNMG, de Staatscommissie Euthanasie, de regering, de Tweede Kamer en de Raad van State, is van mening dat er bij euthanasie geen sprake is van een natuurlijke dood en er derhalve geen verklaring van natuurlijk overlijden kan worden afgegeven. Enschedé, en met hem Langemeijer, Mulder en Van Veen, is van mening dat er bij euthanasie sprake is van een natuurlijke dood en dat de behandelende arts derhalve een verklaring van natuurlijk overlijden kan afgeven. Het is de vraag of het zinvol is een dergelijke toch zeer specialistisch-juridische discussie in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde te voeren. Dit zo zijnde, kan aan één aspect niet voorbijgegaan worden.

Mijn bezwaren tegen de artikelen van Enschedé richten zich hier niet in de eerste plaats tegen de door hem verdedigde interpretatie – welke zeker interessante aspecten bevat die nadere bestudering waard zijn –, maar tegen het – gezien de autoriteit van Enschedé als jurist – bepaald niet denkbeeldige risico dat artsen (mede ten gevolge van de wijze van rubricering van zijn eerste artikel door de redactie) er vanuit menen te mogen gaan dat Enschedés mening de algemeen geldende is. Zolang de huidige jurisprudentie zich niet wijzigt, kan men artsen niet adviseren een verklaring van natuurlijk overlijden in te vullen zonder risico van vervolging en bestraffing wegens valsheid in geschrifte. Het afgeven van een valse verklaring van overlijden kan bestraft worden met maximaal drie jaar gevangenisstraf.

Geheel afgezien van het feit dat de regelgeving rond euthanasie een maatschappelijke en niet alleen (maar wel mede) een juridische of medische discussie is, kleeft er aan de opvatting van Enschedé ten minste één probleem. Ook hij is van mening dat de rechter euthanasie moet kunnen toetsen. Als de arts een verklaring van natuurlijk overlijden afgeeft, is deze toetsing achteraf niet gewaarborgd. Over de vraag hoe dat wel moet, is Enschedé niet duidelijk.

Gezien het standpunt van het Openbaar Ministerie en de relevante jurisprudentie kan een arts die bij euthanasie een verklaring van natuurlijk overlijden afgeeft er op dit moment op rekenen alleen daarom al bij ontdekking strafrechtelijk en eventueel ook tuchtrechtelijk vervolgd te zullen worden. Behalve de door Leenen genoemde rechtbank te Rotterdam (Medisch Contact 1986; 864 e.v.) hebben ook de rechtbank te Den Haag (Medisch Contact 1986; 925) en het Medisch Tuchtcollege te Amsterdam (Medisch Contact 1986; 951 e.v.) uitgesproken dat het afgeven van een verklaring van natuurlijk overlijden bij euthanasie onjuist is.

Mr. W.R. Vroom-Kastelein

's-Gravenhage, september 1986,

Volgens de wet moet de arts in de verklaring van overlijden verklaren ‘ervan overtuigd te zijn, dat de dood ten gevolge van een natuurlijke oorzaak is ingetreden’. Dat kàn en màg hij uiteraard alleen, als hij ook inderdaad in gemoede, subjectief, naar weten en geweten van een natuurlijke doodsoorzaak overtuigd is. Géén vrijbriefje dus.

Volgens Mr.Vroom is er bij euthanasie geen sprake van een natuurlijke dood. Maar daarom gaat het niet. De vraag is of een arts die zijn patiënt op diens verzoek, met diens instemming, in diens belang heeft doen of laten sterven (men zegt dan: die op zijn patiënt euthanasie heeft toegepast), desondanks naar weten en geweten kan verklaren van een natuurlijke doodsoorzaak overtuigd te zijn. Zulke gevallen zijn er, daarover is iedereen het eens. Zo geven artsen – en dat wordt algemeen als vanzelfsprekend aanvaard – overlijdensverklaringen af, ook al hebben zij het leven van de patiënt desbewust verkort door een medisch geïndiceerde behandeling met pijnstillers. Dit is het onomstreden grensgeval van tal van andere gevallen waarin sinds jaar en dag de arts, al dan niet na overleg met de patiënt, met naaststaanden, desbewust zijn patiënt doet of laat sterven omdat hij dat in overeenstemming met een heersende dan wel als respectabel opgeld doende opvatting van de medisch-professionele standaard medisch geïndiceerd oordeelt.

Ik meen dus niet – gelijk Mr.Vroom beweert – ‘dat er bij euthanasie sprake is van een natuurlijke dood’; ik zeg slechts (net als Langemeijer, Mulder, Van Veen en vele bonafide artsen) dat de arts ook in geval van euthanasie van een natuurlijke doodsoorzaak overtuigd kan zijn. Want voor de arts is medisch handelen dat desbewust de dood heeft verhaast bij het afwegen of hij de verklaring naar weten en geweten mag afgeven, geen relevante doodsoorzaak.

Mr.Vroom betoogt dat artsen strafrechtelijk risico lopen, als ze na euthanasie de overlijdensverklaring afgeven. Zij beroept zich daarbij op ‘de huidige jurisprudentie’. Maar die jurisprudentie is er niet. Leenen wist slechts één rechtbankvonnis te noemen (1986; bl. 1577, rechter kolom, 3e alinea). Maar die zaak is nog niet uitgeprocedeerd; dat is geen jurisprudentie. Mr.Vroom noemt twee andere zaken, maar – daargelaten dat er één nog in beroep loopt – daarin zijn schuldigverklaringen wegens moord uitgesproken! Het verbaast me dat zij die erbij haalt; want vanzelfsprekend faalt in die zaken het beroep op de subjectieve overtuiging, omdat die strijdt met de openbare orde of de goede zeden. Er is immers in zo'n geval geen sprake van medisch handelen.

Mr.Vroom vraagt hoe de rechterlijke toetsing-achteraf van de thanasiehandelingen der medici kan worden gewaarborgd. Een probleem ten aanzien van de overlijdensverklaring is hier niet. Die verklaring strekt daartoe niet; zij is daartoe niet ontworpen noch bedoeld. Politie en justitie krijgen regelmatig zaken voor strafrechtelijk beraad aangereikt door verontrust verplegend en ander personeel, naaststaanden en anderen. Het strafrecht functioneert hier dus net als op andere gebieden van het rechtsleven: naar aanleiding van aangiften. Er is geen reden speciaal hier daar iets aan toe te voegen.

Ten slotte: Mr.Vroom betreurt het dat deze ‘toch zeer specialistisch-juridische discussie’ gevoerd wordt in dit geneeskundig tijdschrift. Ik betreur dat met haar. Op m'n uitvoerige artikel over de overlijdensverklaring in het Nederlands Juristen Blad van 22 juni 1985 bleef tegen m'n hoop en verwachting iedere reactie in dat blad uit. Slechts reageerden twee gezondheidsdeskundigen in de krant met een ongemotiveerd ‘nietes’; de een constateerde in de Volkskrant van 18 januari 1986 dat het buiten kijf staat dat je actieve euthanasie niet onder de noemer natuurlijke dood kunt brengen, en de ander zei in een andere krant dat dat zonneklaar is. Iets anders hebben wij ook nooit beweerd; wij betogen slechts dat medische euthanasie rechtens als doodsoorzaak niet relevant is. Daarop hebben Langemeijer, Mulder, Van Veen en ik de rechtspositie van de overlijdensverklaring nog eens korter in NRC/Handelsblad van 22 april 1986 onder de aandacht gebracht. Niemand reageerde.

Du choc des opinions jaillit la vérité: na dit doodzwijgen was ik wel gedwongen gastvrijheid te vragen aan dit tijdschrift. Ik ben daarom ook Mr.Vroom dankbaar voor haar reactie. Ten overvloede: ik besprak en bespreek slechts het geldende recht. Dat moet men kennen om te weten of het veranderd moet worden. Aan die kennis ontbreekt bij juristen en medici veel.

CH.J. Enschedé

Utrecht, augustus 1986,

Met belangstelling heb ik de artikelen van Enschedé en Leenen (1986; 1411-2 en 1430-1) gelezen. Ik wil mij in de juridische aspecten van de discussie tussen beide juristen niet mengen. Ik wil slechts (!) reageren op één zin in het artikel van Leenen. Hij schrijft: ‘Consequentie van een en ander is dat de stelling van Enschedé dat bij euthanasie een verklaring van natuurlijke dood mag worden ingevuld, niet opgaat.’ Mijn reactie hierop is, dat voor die gevallen waarin dit inderdaad niet opgaat, euthanasie strafbaar dient te blijven. Als zonder een thanatische handeling de natuurlijke dood niet binnen uren of dagen zou optreden, dan valt die handeling buiten het normale medische handelen; immers de patiënt wordt zonder concrete medische noodzaak gedood. Uit het feit tenslotte dat discussie over euthanasie een maatschappelijke discussie is geworden, kan niet worden geconcludeerd dat een oordeel over de geoorloofdheid van euthanasie geen zuiver medische zaak is. Een oordeel waarvoor kennis van de praktische geneeskunde noodzakelijk is. De arts blijft te allen tijde verantwoordelijk voor zijn medisch handelen. Euthanasie mag dus volgens Leenen een maatschappelijk probleem zijn, de toepassing ervan blijft een medische handeling waartoe de indicatie op grond van aantoonbare ziektekundige symptomen dient te worden gesteld. Andere criteria zijn voor en door niemand hard te maken, vandaar dat de argumenten van Enschedé zo moeilijk weerlegbaar blijken. Het deelnemen aan een discussie over euthanasie, resp. het bedenken van juridische gedragsregels is niet hetzelfde als verantwoordelijkheid dragen voor actieve levensbeëindiging. Dit was, is en blijft een medische zaak.

F.L. Meijler
H.T.P.
Cremers

Rotterdam, augustus 1986,

Professor Enschedé heeft de kwaliteit om zowel in het gesproken als in het geschreven woord heldere uiteenzettingen te geven (1986;1411-2). En als je dan ook nog mee kunt gaan met de betreffende filosofie is het helemaal goed. Ik had dan ook weer een 10+ willen geven, tot ik ontdekte dat het menselijke beperkt zijn ook voor hem geldt. Als de sneltrein van het denken op het goede spoor zit, is door laten lopen het beste, maar met het risico dat een zijspoortje onvoldoende aandacht krijgt. Het zijspoor van de begrippen ‘natuurlijk’ en ‘niet-natuurlijk’ had helemaal vermeden kunnen worden door de beschouwing van het doen van de lijkschouw door de (behandelend) arts zo te redigeren: ‘Lijkschouwing dient alleen het ontdekken (i.p.v. redden) van sporen van delicten. En, gelet op het doel van de ganse regeling, kan van justitiële interesse (i.p.v. niet-natuurlijke oorzaak) slechts sprake zijn in geval van een strafbare, criminele, misdadige oorzaak.’ Justitie schift namelijk alle niet-natuurlijke oorzaken naar wel of geen interesse.

H.T.P. Cremers

's-Gravenhage, augustus 1986,

Alles kan altijd beter onder woorden worden gebracht. Toch: in dit geval blijf ik bij m'n tekst op bl. 1412, linker kolom, 2e alinea. Niet ‘ontdekken’ maar ‘redden’ is het juiste woord. Met een bloot-uitwendige, oppervlakkige, lijkschouwing ‘ontdek’ je soms wel sporen, maar soms krijg je niet meer dan een aarzeling of dat wel goed zit; ook dan moet er serieus naar sporen gezocht kunnen worden door lijkopening. Voorts: waar het om gaat is, dat ‘niet-natuurlijke doodsoorzaak’ een onvolkomen, onscherpe aanduiding is van strafbare, criminele, misdadige oorzaak.

Wat de filosofie betreft: daar kom ik niet aan toe. Ik bied slechts een theoretische belichting op basis van de geldende wetsteksten vanuit teleologisch perspectief.

CH.J. Enschedé