Voedseladditiva en hyperactief gedrag bij kinderen

Klinische praktijk
R.M. van Elburg
A.C. Douwes
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1991;135:60-3
Download PDF

artikel

Zie ook het artikel op bl. 68-73.

Inleiding

In 1973 legde de allergoloog Feingold voor het eerst een verband tussen hyperactief gedrag bij kinderen en het gebruik van voedseladditiva.1 Zijn op deze theorie gebaseerde dieet had bij ruim de helft van de hyperactieve kinderen succes en gaf aanleiding tot talloze publikaties in zowel de medische als de publieke pers. Hoe frequent is intolerantie voor additieven in de doorsneebevolking? Van de volwassen Nederlanders meent 12 overgevoelig te zijn voor voedingsmiddelen. Additiva worden door deze volwassenen echter opvallend weinig genoemd.2 Uit een soortgelijk onderzoek bij ruim 2000 Nederlandse kinderen (leeftijd 4,4-5,8 jaar) blijkt dat circa 3 volgens de ouders gedragsproblemen heeft ten gevolge van additiva (R.A.Hirasing en M.N.L.van de Loo: Enquête betreffende reakties op voeding. Schriftelijke mededeling, 1990). Bij een enquête in Engeland met betrekking tot reacties op additiva onder 30.000 volwassenen en kinderen werden 132 personen gevonden die vervolgens klinisch onderzocht werden wegens symptomen die intolerantie deden vermoeden. Slechts 3 van de 81 personen die een dubbelblind provocatieonderzoek ondergingen, reageerden afwijkend. De respons op de enquête gaf de indruk dat gedrags- en stemmingsveranderingen de meest voorkomende klachten waren; dit kon echter niet bevestigd worden, afgezien van één kind dat mogelijk op de provocatie reageerde maar tevens dauwworm had. De naar aanleiding van deze gegevens geschatte frequentie van intolerantie voor additiva is 0,01-0,23.3 Uit deze frequentie in de doorsneepopulatie kunnen echter geen conclusies worden getrokken ten aanzien van de bewering van Feingold dat hyperactieve kinderen behoren tot een subgroep, bestaande uit mensen die op grond van een erfelijke aanleg gepredisponeerd zijn tot hyperactiviteit.

In dit artikel wordt, nadat enkele begrippen gedefinieerd zijn, een overzicht gegeven van de resultaten van de belangrijkste onderzoeken bij hyperactieve kinderen.

DefiniËring van de begrippen

Hyperactiviteit of hyperactief gedrag bij kinderen

In dit artikel wordt geen onderscheid gemaakt tussen de begrippen ‘hyperactiviteit’ en ‘hyperactief gedrag’ bij kinderen. Het bedoelde verschijnsel wordt ook wel aangeduid als ‘attention deficit disorder’ (vroeger: ‘minimal brain dysfunction’). Hyperactiviteit werd in de jaren zeventig meestal omschreven aan de hand van een aantal criteria: hyperactief heette iemand die motorisch overactief, snel afgeleid, gauw geïrriteerd en snel opgewonden was en een geringe impulscontrole had. Deze vage criteria leidden tot een grote variatie in gegevens over het voorkomen van dit ziektebeeld. In de Amerikaanse psychiatrie werden pogingen gedaan om het begrip duidelijker te omschrijven; zie het ‘Diagnostic and Statistical Manual’ (DSM-III-R). Hierin worden de criteria genoemd voor het stellen van de diagnose ‘aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit’.4 Toch blijft de beoordeling sterk afhankelijk van de persoon die het kind observeert – zoals ook blijkt uit de recentelijk in dit tijdschrift aangegeven percentages, variërend van 1,2 tot 20.5 De mate waarin het gedrag afwijkend is, wordt in de meeste onderzoeken vastgesteld aan de hand van de ‘Conners rating scale’. Deze hyperkinesie-index, die oorspronkelijk door Conners is ontwikkeld voor het beoordelen van de effecten van geneesmiddelen bij hyperactieve kinderen, wordt ingevuld door ouders en onderwijzers.67

Additiva

De Voedingsraad heeft enkele jaren geleden een definitie opgesteld voor het begrip ‘additief’. Een additief is een hulpstof, die normaal niet als voedingsmiddel of als karakteristiek bestanddeel daarvan wordt gebruikt – onverschillig of de stof een voedingswaarde bezit of niet – en die met een technologisch doel of met een sensorisch doel (voor smaak, geur of textuur (= structuur)) bij de bereiding, de verpakking, het vervoer of de opslag van voedingsmiddelen wordt gebruikt of aan de grondstoffen voor die voedingsmiddelen wordt toegevoegd, waarbij verwacht wordt of redelijkerwijs verwacht mag worden dat de stof (of reactie- of ontledingsprodukten ervan) een blijvend bestanddeel van het voedingsmiddel of de grondstof ervoor gaat uitmaken. Voor de praktijk is deze, zeer uitgebreide, omschrijving van het begrip niet erg bruikbaar. Additiva zijn, letterlijk vertaald, ‘toevoegingen’: stoffen die aan een produkt worden toegevoegd. Er bestaan vele soorten additiva; de bekendste groepen vormen de conserveringsmiddelen (bijvoorbeeld benzoaten), smaakstoffen (bijvoorbeeld kaneel), kleurstoffen (zoals tartrazine) en smaakversterkers (onder andere glutamaten). De meeste staan beschreven in het additievenboekje van Staarink.8

Voedselintolerantie

Het verband tussen hyperactiviteit en additivagebruik wordt door het publiek meestal ‘voedselallergie’ genoemd. In navolging van het consensusrapport Voedselovergevoeligheid wordt voedselallergie omschreven als een immunologisch bepaalde reactie op componenten uit de voeding.9 Bij voedselintolerantie gaat het om afwijkende reacties op voedsel die kennelijk langs niet-immunologische weg tot stand komen en waarbij de hoeveelheid van het voedingsmiddel die problemen geeft vele malen kleiner is dan de hoeveelheid die in de doorsneepopulatie moeilijkheden veroorzaakt. De vroeger gebruikte term ‘chemische intolerantie’ is verlaten omdat deze de indruk geeft dat het alleen gaat om intolerantie voor toevoegingen van kunstmatige aard, terwijl er ook intolerantie kan bestaan voor natuurlijke bestanddelen van de voeding.

Over de wijze waarop additiva verschijnselen van intolerantie veroorzaken, is weinig bekend. Door proeven met additiva bij jonge dieren kunnen afwijkingen worden geïnduceerd van de membraanpermeabiliteit van het zenuwstelsel, het leergedrag en de activiteit.10-12 Voorts kunnen in dierproeven IgE-antilichamen tegen tartrazine geïnduceerd worden door sensibilisatie met aan runderalbumine of ei-eiwit geconjugeerd tartrazine. Dit lukt niet met zuivere tartrazine. Bij personen met tartrazine-intolerantie worden echter geen specifieke IgE-antilichamen aangetroffen.13 Wel is aangetoond dat bij patiënten met door additieven veroorzaakte urticaria histamine en prostaglandinen een rol spelen en dat veel additiva in staat zijn om – waarschijnlijk langs farmacologische weg – histamine vrij te maken uit basofiele leukocyten.14-16 In hoeverre deze bevindingen relevant zijn voor kinderen met hyperactief gedrag is niet bekend.

Diagnostiek van voedselintolerantie

Mede omdat er over het mechanisme van voedselintolerantie zo weinig bekend is, bestaan er geen specifieke laboratoriumbepalingen voor het vaststellen ervan. Een betrouwbare diagnose voedselintolerantie kan alleen gesteld worden met behulp van het volgende schema: voedingsanamnese – eliminatiedieet – ‘double-blind placebo-controlled’ provocatieonderzoek (DBPCP).

Ten eerste dient een grondige voedingsanamnese opgenomen te worden, bij voorkeur door een diëtist. Hierbij wordt vooral gelet op produkten of produktgroepen waarvan bekend is dat ze klachten kunnen veroorzaken. Indien er anamnestisch aanwijzingen zijn voor voedselintolerantie èn de ouders en de patiënt zijn gemotiveerd om een dieet te houden, wordt een eliminatiedieet opgesteld dat een minimum aan additieven bevat. Als een dergelijk dieet succes heeft, dient de diagnose bevestigd te worden door middel van DBPCP met enkelvoudige additiva. Dit laatste is nodig om zo specifiek mogelijk die additiva te vinden waarvoor voedselintolerantie bestaat. Dat deze procedure veel tijd vergt van de patiënt en van de onderzoeker is onvermijdelijk.

Valkuilen bij het onderzoek naar hyperactiviteit en voedselintolerantie

Bij het onderzoek naar hyperactiviteit en voedselintolerantie doen zich een aantal problemen voor. De belangrijkste zijn de selectiecriteria voor de patiëntengroep (zie ook de definiëring van de begrippen), het placebo-effect van het instellen van een dieet op zich en het optreden van een volgorde-effect bij dubbelblind verricht onderzoek. Dit volgorde-effect wordt waarschijnlijk veroorzaakt door de verwachting dat wanneer de eerste interventie geen effect heeft, de tweede dat wel moet hebben.

De figuur, behorend bij een onderzoek van Conners uit 1976,17 illustreert dit probleem. In dit blind uitgevoerde onderzoek werd bij 15 hyperactieve kinderen (6-12 jaar) het effect van het Feingold-dieet vergeleken met dat van een additieven bevattend controledieet. De kinderen werden verdeeld over twee groepen. De eerste groep ontving eerst het controledieet, daarna het eliminatiedieet. Bij de tweede groep werd de volgorde omgekeerd. Deze volgorde was onbekend bij de ouders en onderwijzers. Voor en tijdens het onderzoek werd het gedrag door ouders en leerkrachten afzonderlijk geregistreerd met behulp van een gemodificeerde Conners rating scale.7

In de eerste groep had het eliminatiedieet een gunstig effect op het gedrag ten opzichte van het controledieet (zie figuur). In de tweede groep, die begon met het ‘echte’ dieet, werd echter geen effect waargenomen (dit geldt vooral voor de scores die door de ouders werden opgegeven). Opvallend is ook dat het percentage verbetering bij het eliminatiedieet in groep 1 beduidend hoger bleek te zijn dan in groep 2. De conclusie van de auteurs dat het eliminatiedieet een gunstige uitwerking heeft op hyperactief gedrag werd dan ook terecht onder voorbehoud gegeven.

Het volgorde-effect wordt ook teruggevonden in andere dieetonderzoeken; het is een van de belangrijkste redenen waarom in onderzoeken waarbij alleen dieetinterventie plaatsvond, voedselintolerantie veel vaker wordt geconstateerd dan in onderzoeken waarbij tevens DBPCP's gedaan werden. Het gebruik van de Conners rating scale of modificaties daarvan kan de subjectieve invloed niet voorkomen.1819 Uitsluiten van dit subjectieve aspect van de beoordeling van het gedrag is voorwaarde voor betrouwbare onderzoeksresultaten. Aan deze voorwaarde kan grotendeels worden voldaan door het uitvoeren van DBPCP's.

Overzicht van de belangrijkste studies

Op grond van de overwegingen in de vorige paragraaf zijn in de overzichtstabel alleen die onderzoeken opgenomen waarbij aan de drie voorwaarden voor betrouwbaar uitgevoerd onderzoek (voedingsanamnese, eliminatiedieet en DBPCP) was voldaan. De kinderen in deze onderzoeken waren niet bekend met voedselallergie. Bij het provocatieonderzoek werd steeds een mengsel van additiva gebruikt, in een enkel geval alleen tartrazine.

In de tabel geeft het eerste getal het aantal kinderen aan bij wie het bestaan van voedselintolerantie waarschijnlijk werd geacht; het tweede getal staat voor het totale aantal in het onderzoek opgenomen hyperactieve kinderen (eventuele ‘controlekinderen’ zijn hier buiten beschouwing gelaten). Zoals blijkt uit de overzichtstabel wordt verslechtering van het gedrag na dubbelblind uitgevoerde provocatie slechts bij een gering aantal kinderen waargenomen. Dit ondanks het feit dat de meeste hyperactieve kinderen volgens de ouders gunstig reageerden op het eliminatiedieet. De conclusie waartoe bijna alle onderzoekers komen, is dat hyperactieve kinderen geen subgroep vormen met een verhoogde gevoeligheid voor additiva.

Het gebruik van additievenvrije of -arme voeding is alleen zinvol voor de zeldzame patiënt bij wie door middel van DBPCP een voedselintolerantie aangetoond kan worden. Wel lijkt er een verband te bestaan tussen atopie en voedselintolerantie. Personen met atopie kunnen reacties vertonen op additiva. Deze zijn dan gelijk aan die welke worden veroorzaakt door voedsel- of inhalatieallergenen.31-33 Eén onderzoekersteam vond bij een sterk geselecteerde groep van 28 hyperactieve kinderen waarvan de meesten tevens atopie hadden, bij DBPCP een gunstig effect van het eliminatiedieet.31 Opvallend was hierbij dat alle kinderen met voedselintolerantie tevens voedselallergie hadden. De auteurs waar schuwen dat deze groep niet representatief is voor kinderen die hyperactief zijn zonder andere symptomen.

Conclusies

Het ontbreken van een consensus over de definitie van hyperactief gedrag bij kinderen maakt een uitspraak over de prevalentie onmogelijk en vormt een probleem bij het opstellen van selectiecriteria voor de patiëntengroep en. de beoordeling van het effect van de behandeling. De diagnose ‘hyperactief gedrag door voedselintolerantie’ kan alleen gesteld worden door middel van DBPCP's en de resultaten hiervan zijn, óók bij kinderen met een als gunstig beoordeelde reactie op een additievenvrije voeding, zelden bevestigend. Voorts werd bij geen van deze kinderen een complete verdwijning van het afwijkende gedrag geconstateerd en was er geen overeenstemming tussen de ouders en de andere beoordelaars over eventuele negatieve effecten van de provocatie op het gedrag.

De resultaten van 20 jaar onderzoek betreffende de hypothese dat hyperactieve kinderen in sterkere mate gevoelig zijn voor additieven in de voeding, kunnen deze veronderstelling niet bevestigen. Dit feit maakt echter weinig indruk op sommige ouders die hebben waargenomen dat het gedrag van hun hyperactieve kind tijdens een additievenvrij dieet verbeterde. Een afwijzende houding van de arts drijft hen veelal in het alternatieve circuit. De vraag is wat de reguliere medicus te bieden heeft. In de eerste plaats is het van belang om op grond van een door de diëtist op te nemen voedingsanamnese vast te stellen of het ingestelde dieet toereikend is. Eventuele tekorten dienen aangevuld te worden. Aangezien voedselintolerantie en voedselallergie vaak gecombineerd voorkomen, moet ernaar worden gestreefd om – onder andere door immunologisch onderzoek – voedselallergie op het spoor te komen. Is er sprake van voedselallergie dan kan, als een hierop gerichte behandeling geen verbetering van het gedrag te zien geeft, DBPCP met additieven worden verricht in een hiervoor uitgerust allergologisch centrum. Deze benadering kan ook toegepast worden wanneer er geen voedselallergie wordt geconstateerd en de ouders hun overtuiging handhaven. Het is voor ouders aantrekkelijk voeding te kunnen beschouwen als oorzaak van het onhandelbare gedrag van hun kind: hieraan valt iets te doen. Het doel van de hier voorgestelde benadering is het aantal kinderen dat ten onrechte een belastende dieetmaatregel moet ondergaan, te beperken en de ouders ervan te overtuigen dat hun kind meer gebaat is bij psychologische of psychiatrische begeleiding. Dat deze doelstelling niet steeds bereikt wordt, zal echter duidelijk zijn.

Literatuur
  1. Feingold BF. Food additives and child development. HospPract 1937; 8: 11-2.

  2. Kardinaal AF, Brants HA, Kok FJ. De prevalentie vanzelfgerapporteerde voedselovergevoeligheid in de volwassen Nederlandsebevolking. Zeist: CIVO-TNO, 1990.

  3. Young E, Patel S, Stoneham M, Rona R, Wilkinson JD. Theprevalence of reaction to food additives in a survey population. J R CollPhysicians Lond 1987; 21: 5-11.

  4. Anonymus. Diagnostic and statistical manual of mentaldisorders. Washinghton, DC: American Psychiatry Association, 1987.

  5. Hirasing RA, Kuiper AE, Stolk HJ. Ontwikkelingsverloop vanhet kind en hyperreactiviteit. NedTijdschr Geneeskd 1988; 132: 1688-92.

  6. Conners CK. A teacher rating scale for use in drug studiesin children. Am J Psychiatry 1969; 126: 152-6.

  7. Goyette CH, Conners CK, Ulrich RF. Normative data onrevised Conners parent and teacher rating scales. J Abnorm Child Psychol1978; 6: 221-36.

  8. Staarink T. Het additiev,enboekje. 's-Gravenhage:SDU, 1988.

  9. Monchy JG de, Everdingen JJ van. Begripsbepaling. In:Voedselovergevoeligheid. Consensus-bijeenkomst. Utrecht: CBO, 1990;4-7.

  10. Olney JW, Ho O. Brain damage in infant mice followingoral intake of glutamate, aspartate and cysteine. Nature 1970; 227:609-11.

  11. Augustine GJ, Levitan H. Neurotransmittor release from avertebrate neuromuscular synapse affected by food dye. Science 1980; 207:1489-90.

  12. Shaywitz GJ, Goldenring JR, Wool RS. Effects of chronicadministration of food colorings on activity levels. Neurobehav ToxicolTeratol 1979; 1: 41-7.

  13. Safford RJ, Goodwin BF. Immunological studies oftartrazine and its metabolites. Int Arch Allergy Appl Immunol 1985; 77:331-6.

  14. Murdoch RD, Pollock I, Young E, Lessof MH. Food-additiveinduced urticaria: studies of mediator release during provocation tests. J RColl Physicians Lond 1987; 21: 262-6.

  15. Murdoch RD, Lessof MH, Pollock I, Young E. Effects offood additives on leukocyte histamine release in normal and urticarialsubjects. J R Coll Physicians Lond 1987; 21: 251-6.

  16. Murdoch RD, Pollock I, Naeem S. Tartrazine inducedhistamine release in vivo in normal subjects. J R Coll Physicians Lond 1987;21: 257-61.

  17. Conners CK, Goyette GH, Southwick DA, Lees JM, AndrulonisPA. Food additives and hyperkinesis: a controlled double-blind experiment.Pediatrics 1976; 58: 154-66.

  18. Wender EH. The food additive-free diet in the treatmentof behaviour disorders: a review. J Dev Behav Pediatr 1986; 7:35-42.

  19. Williams JI, Cram DM, Tausig FT, Webster E. Relativeeffects of drugs and diet on hyperactive behaviors: an experimental study.Pediatrics 1978; 61: 811-7.

  20. Goyette GH, Connors CK, Petti TA, Curtis LE. Effects ofartificial colors on hyperkinetic children: a double-blind challenge study.Psychopharmacol Bull 1978; 14: 39-40.

  21. Harley JP, Matthews CG, Eichman P. Synthetic food colorsand hyperactivity in children: a double-blind challenge experiment.Pediatrics 1978; 62: 975-83.

  22. Levy F, Dumbrell S, Hobbes G, Ryan M, Wilton N, WoodhillJM. Hyperkinesis and diet: a double-blind crossover trial with tartrazinechallenge. Med J Aust 1978; 1: 61-4.

  23. Levy F, Hobbes G. Hyperkinesis and diet: a replicationstudy. Am J Psychiatry 1978; 135: 1559-60.

  24. Weiss B, Williams JH, Margen S, et al. Behavioralresponses to artificial food colors. Science 1980; 207: 1487-9.

  25. Swanson JM, Kinsbourne M. Food dyes impair performance ofhyperactive children on a laboratory learning test. Science 1980; 207:1485-7.

  26. Conners CK. Food additives and hyperactive children. NewYork: Plenum Press, 1980.

  27. Mattes JA, Gittelman R. Effects of artificial foodcolorings in childrenwithhyperactivesymptoms. ArchGen Psychiatry 1981; 38:714-8.

  28. David TJ. Reactions to dietary tartrazine. Arch Dis Child1987; 62: 119-22.

  29. Wilson N, Scott A. A double-blind assessment of additiveintolerance in children using a 12 day challenge period at home. Clin ExpAllergy 1989; 19: 267-72.

  30. Pollock I, Warner JO. Effect of artificial food colourson childhood behaviour. Arch Dis Child 1990; 65: 74-7.

  31. Egger J, Graham PJ, Carter CM, Gumley D, Soothill JF.Controlled trial of oligoantigenic treatment in the hyperkinetic syndrome.Lancet 1985; 1: 540-5.

  32. Stevenson DD, Simon RA. Sensitivity to ingestedmetabisulfites in asthmatic subjects. J Allergy Clin Immunol 1981; 68:26-32.

  33. Supramaniam G, Warner JO. Artificial food additiveintolerance in patients with angio-oedema and urticaria. Lancet 1986; ii:907-9.

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis, Kinderkliniek, Postbus 30001, 9700 RB Groningen.

R.M.van Elburg.

Academisch Ziekenhuis Vrije Universiteit, afd. Kindergeneeskunde, Amsterdam.

Dr.A.C.Douwes, kinderarts-gastro-enteroloog.

Contact R.M.van Elburg

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

J.E.
Voerman-Luiting

Utrecht, februari 1991,

Graag willen wij enige kanttekeningen plaatsen bij het artikel van Van Elburg en Douwes (1991;60-3). Hierin wordt de suggestie gewekt dat bij kinderen zonder atopische constitutie of aantoonbare voedselallergie (VA) er ook geen sprake kan zijn van voedselintolerantie (VI). Als deze benadering gehanteerd wordt, vrezen wij dat een (onbekend) aantal patiënten met VI niet herkend wordt. Uit eigen waarneming weten wij inmiddels dat er wel degelijk een geïsoleerde VI kan bestaan, dus zonder atopische achtergrond, hoewel VI vaker lijkt voor te komen in combinatie met atopie en (of) VA. Deze VI kan zich uiten in eczeem, urticaria, darmklachten, benauwdheid, doch ook in gedragsklachten, al of niet in combinatie met andere verschijnselen. Voorts wordt in het artikel gesteld dat, conform de aangehaalde literatuur, alleen door middel van ‘double-blind placebo-controlled’ provocatieonderzoek (DBPCP) de samenhang tussen voeding en gedragsklachten kan worden bevestigd. In het geval een positieve reactie op DBPCP uitblijft, wordt geen waarde toegekend aan de door de ouders of leerkracht waargenomen verandering van het gedrag, hoe zorgvuldig ook geregistreerd.

Hoewel DBPCP een zeer objectieve graadmeter kan zijn voor de diagnostiek van VI, worden met name in het consensus-rapport Voedselovergevoeligheid enkele kanttekeningen geplaatst bij de interpretatie van DBPCP-resultaten. Zo kunnen late reacties, een verkeerde testdosis, onjuist gekozen testmateriaal of – in een aantal gevallen – provocatie met een enkelvoudige stof leiden tot een foutieve conclusie. Hoewel in enkele studies met verschillende van deze factoren rekening is gehouden, willen wij vooral de kans op late reacties (later dan 4 uur) benadrukken, waardoor een positieve reactie bij kortdurende observatie gemakkelijk kan worden gemist. Ook lijkt een frequent en herhaaldelijk gebruik van (combinaties) van additiva door een summatie-effect uiteindelijk te kunnen leiden tot klachten (soms pas na 1 à 2 weken). Deze situaties zijn niet goed met DBPCP te bevestigen. Men zal daartoe zijn toevlucht moeten nemen tot de eveneens in het consensus-protocol aangegeven bulkprovocatieprocedure.

Als laatste willen wij graag reageren op de opmerking dat het gebruik van een additievenvrije of -arme voeding alleen zinvol is voor de zeldzame patiënt met een door DBPCP aangetoonde VI. In het kader van gezonde voeding is het aan te bevelen om het gebruik van additieven in de voeding met name bij kinderen te beperken. Additievenrijke voeding is doorgaans niet alleen rijk aan additieven, doch bevat daarnaast vaak veel mono- en disacchariden, (verzadigd) vet en zout en een groot aantal andere toevoegingen. Lange-termijneffecten van additiva, zowel in combinatie als gecumuleerd toegepast, zijn juist bij hiervoor gepredisponeerde personen nog onvoldoende onderzocht om over hun veiligheid definitieve uitspraken te kunnen doen. Een terughoudend gebruik van voedingsmiddelen rijk aan additieven komt ons daarmee als zinvol voor, ook wanneer van VI geen sprake is.

J.E. Voerman-Luiting
B.J. Vlieg-Boerstra
B.P.M. Martens

Amsterdam, maart 1991,

Wij hebben in ons artikel niet gesteld dat voedselintolerantie (VI) uitsluitend voorkomt bij kinderen met een atopische constitutie. Wel lijkt VI vaker voor te komen bij kinderen met dan zonder atopie. De mogelijkheid van een geïsoleerde VI wordt door ons zeldzaam geacht, maar niet uitgesloten (1991;60-3). Wij willen graag aannemen dat Voerman-Luiting et al. uit eigen waarneming gevallen van geïsoleerde VI hebben gezien. Deze verdienen echter gepubliceerd te worden. Helaas ontbreken goed gedocumenteerde gevallen in de literatuur.

Hoewel de kanttekeningen bij de interpretatie van DBPCP-resultaten de theoretische mogelijkheden betreffen, bestaan hierover evenmin literatuurgegevens. Tegen de nadruk die de briefschrijvers leggen op de mogelijkheid van late reacties en herhaald gebruik van additiva, pleiten de bevindingen van Williams et al. Na een periode van 5 weken met het Feingold-dieet ondergingen 26 hyperactieve kinderen van 6-12 jaar gedurende perioden van 1 week een provocatietest met 9 kleurstoffen. Alleen medicatie deed het gedrag van de kinderen significant verbeteren, onafhankelijk van het feit of deze gecombineerd werd met het gebruik van additiva of een placebo.1

De algemene aanbeveling tot een terughoudend gebruik van voedingsmiddelen die veel hulpstoffen bevatten, appelleert aan gevoelens over gezond voedsel, maar gaat voorbij aan het feit dat histamine-vrijmakers en vaso-actieve stoffen, die dezelfde effecten kunnen hebben als toevoegingen, van nature in voedingsmiddelen voorkomen.2 Wij onderschrijven de mening dat onderzoek naar de veiligheid van additiva wenselijk is (voor zover dit niet al plaatsvond). Zolang schadelijke effecten niet zijn aangetoond, is een gegeneraliseerd advies onzes inziens misplaatst. Dergelijke niet onderbouwde adviezen leiden de aandacht af van een publiek dat toch al weinig geneigd is om wel gefundeerde adviezen over gezonde voeding te volgen.3

R.M. van Elburg
A.C. Douwes
Literatuur
  1. Williams JI, Cram DM, Tausig FT, Webster E. Relative effects of drugs and diet on hyperactive behaviors: an experimental study. Pediatrics 1978; 61: 811-7.

  2. Anonymus. Consensusbijeenkomst Voedselovergevoeligheid. Utrecht: CBO, 1991: 8.

  3. Anonymus. Nederlandse voedingsnormen 1989. Voedingsraad. 's-Gravenhage: Voedingsraad, 1989.

Rotterdam, februari 1991,

De collegae Van Elburg en Douwes pleiten ervoor slechts dan de diagnose ‘hyperactief gedrag door voedselintolerantie’ te stellen, wanneer deze samenhang door ‘double-blind placebo-controlled’ provocatieonderzoek (DBPCP) is bevestigd (1991;60-3). Liever dan ouders door een afwijzende houding richting ‘alternatief circuit’ te drijven, begeleiden zij het diagnostisch proces zelf om op die manier te voorkomen dat onnodige dieetregels worden gecontinueerd en om er zorg voor te dragen dat ouders hulp krijgen van een psycholoog of kinderpsychiater. Ik wil deze benadering van harte ondersteunen en er een kinderpsychiatrische zienswijze aan toevoegen.

Voordat ouders met hun hyperactieve kind de kinderpsychiater opzoeken, hebben zij vaak zelf al gezocht naar een samenhang tussen voeding en gedrag. Er wordt veel gebruik gemaakt van het testdieet van de Vereniging BAS, veelal zonder deskundige begeleiding. Regelmatig komt het voor dat een testdieet in volle omvang is gecontinueerd, omdat men er niet achter kwam welk voedseladditief ‘de schuldige’ was. Om te voorkomen dat ik als kinderpsychiater een dergelijk beleid ongewild sanctioneer, begeleid ik dergelijke testdieetpogingen graag zelf voor zover het de meningsvorming van de ouders over het gedragseffect betreft. In de meeste gevallen wordt na drie weken geen effect gezien. De mogelijkheid is dan wel onderzocht, en nu kan alle aandacht worden gegeven aan het kinderpsychiatrisch behandelplan. Wordt wel een dieeteffect verondersteld, dan verwijs ik het kind voor nadere diagnostiek door naar een meer ter zake kundige.

In twee jaar heb ik 109 patiëntjes, die ondanks adequate opvoedkundige zorg ernstig dysfunctioneerden door hun hyperactiviteit, in trialverband medicamenteus behandeld (dubbelblind, placebo-gecontroleerd, clonidine of methylfenidaat). Voordat met medicatie werd begonnen, ging ik na welke ervaringen ouders hadden met de toepassing van een eliminatiedieet. De 109 kinderen waren opgedeeld in twee groepen: (1) Hyperactieve kinderen met tics (n = 32) of een aan autisme verwante contactstoornis (n = 5), (2) Hyperactieve kinderen zonder tics of verwante contactstoornis (n = 72).

In de eerste patiëntengroep had 38% van de ouders een testdieet geprobeerd en het had naar hun mening effect bij 11% (n = 4). Voor de tweede groep waren de percentages 58 (geprobeerd) en 22 (n = 16) effect. Bij de overige kinderen waren er anamnestisch geen aanwijzingen voor een samenhang tussen voeding en gedrag. Bij 6 van de 20 ‘positieve’ kinderen was er tevens sprake van constitutioneel eczeem en (of) CARA. Alle 20 kinderen bleven met dieet zodanige gedragsproblemen tonen dat deelname aan een medicatie-trial zinvol bleef. Zolang geen nader onderzoek heeft plaatsgevonden door middel van DBPCP, is niet te zeggen hoe sterk de bijdrage is van een placebo-effect. In medicatie-trials bij hyperactieve kinderen wordt over het algemeen met placebo een klinisch zinvolle verbetering gevonden bij 15-25% van de patiënten. Mijn indruk is evenwel, dat er wellicht toch hyperactieve kinderen zijn bij wie enigerlei vorm van voedselintolerantie een bijdrage kan leveren aan de gedragsproblemen. Ook om dieetexcessen, maar ook om allerlei onduidelijkheid en onzekerheid te voorkomen, is voor deze kinderen aanvullend onderzoek gewenst, zoals deskundig opgezette en begeleide DBPCP's.

W.B. Gunning