'Vivos mortui docebunt?'Een overpeinzing 95 jaar na de ontdekking van de röntgenstraling

Opinie
J.H.J. Ruijs
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1991;135:355-8

Lang is het uitgangspunt van de anatomie geweest dat onderzoek van doden een noodzakelijke voorwaarde is om inzicht te verkrijgen in de anatomische verhoudingen binnen het menselijk lichaam. Vandaar dat boven de deur van een sectiezaal vroeger wel de tekst hing: ‘Vivos mortui docent’ (de doden onderwijzen de levenden), hetgeen een aanmaning was voor student en arts zich te realiseren dat de studie van het menselijk lichaam alleen maar kon plaatsvinden bij de gestorven medemens. In dit artikel wordt deze vanzelfsprekendheid ter discussie gesteld: dankzij de moderne medische beeldvorming is het mogelijk bij levende en intacte personen anatomische onderzoeken uit te voeren, zowel geschikt voor onderwijs als voor wetenschappelijk onderzoek.

Geschiedenis van de anatomie

De anatomie als zelfstandige wetenschap heeft een lange voorgeschiedenis, die – voor zover althans bekend – kan worden opgetekend vanaf omstreeks de tweede eeuw na Christus. In die tijd leefde de Romeinse geneesheer en onderzoeker Galenus…

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis St. Radboud, afd. Radiodiagnostiek, Postbus 9101, 6500 HB Nijmegen.

Prof.dr.J.H.J.Ruijs, radioloog.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Utrecht, april 1991,

Het enthousiasme waarmee Ruijs de mogelijkheden die door de recente ontwikkelingen op het gebied van beeldvorming in de geneeskunde beschrijft, is hartverwarmend (1991;355-8). Het is echter teleurstellend dat hij in zijn geestdrift de objectiviteit uit het oog verliest. Doordat hij zich daarbij bovendien bedient van een suggestief taalgebruik, wekt hij verwachtingen, die niet waar te maken zijn.

Reeds in 1985 was de conclusie van een symposium ‘CT-scanning en anatomie’,1 dat de moderne beeldvorming en de anatomie onlosmakelijk met elkaar verbonden waren, zowel in het onderwijs als in het onderzoek. Ruijs wil echter nog verder gaan en houdt een pleidooi het onderwijs in de snijzaal te vervangen door onderwijs aan de levende mens met behulp van de geavanceerde apparatuur. Hij onderbouwt deze stelling door een overzicht te geven van de geschiedenis van de anatomie en de radiologie. Dat zijn geschiedschrijving van de anatomie eindigt in de 18e eeuw sluit wellicht aan bij het idee dat het een grijs en stoffig vak is, maar is feitelijk onjuist. Hij gaat daarmee onder andere volledig voorbij aan de toevoegingen aan het anatomisch onderzoek en onderwijs als gevolg van het gebruik van röntgenstralen. Hij vermeldt de betrekkingen tussen anatomie en radiologie in de paragraaf over de geschiedenis van de medische beeldvorming en noemt daarbij het ontstaan van de ‘anatomie in vivo’. Dat ‘anatomie in vivo’ reeds voor 1896 beoefend werd en veel meeromvattend is, wordt hier verzwegen. Dat hij deze ontwikkelingen uitsluitend toeschrijft aan de clinicus en de radioloog onderstreept de eenzijdige visie die Ruijs presenteert. Deze eenzijdigheid leidt tot een wel zeer verwrongen beeld als de auteur over de ontwikkelingen van de computertomografie schrijft: ‘De dwarsdoorsneden boden ook in anatomisch opzicht een totaal nieuwe visie. . .’. Dat dwarsdoorsneden reeds door Vesalius afgebeeld werden2 en dat in de 19e en 20e eeuw atlassen verschenen die geheel gewijd waren aan anatomische doorsneden,3-7 wordt niet genoemd.

Om de stelling verder te onderbouwen, citeert Ruijs een artikel van Ros et al.8 Deze auteurs concluderen dat het ‘magnetic resonance imaging’(MRI)-onderzoek slechts superieur was bij het vaststellen van de aanwezigheid van lucht of vocht in de lichaamsholten. De andere conclusies luidden dat bij obducties kleinere afwijkingen beter gedetecteerd worden dan bij MRI en dat bij grove afwijkingen obductie en MRI overeenkomstige resultaten laten zien. De weergave van Ruijs als zou MRI ‘beter oorzaak en plaats van een ziekteproces inzichtelijk maken’, is aanzienlijk minder genuanceerd. Samenvattend vraagt Ruijs zich af of het gebruik van stoffelijke overschotten voor het onderwijs aan medische studenten nu nog wel nodig is. Het lijkt mij dat de essentie van het ontleden voor de studenten hier geweld wordt aangedaan. Hoe schitterend de beelden die met MRI en 3D-reconstructies verkregen worden ook mogen zijn, het blijven 2-dimensionale afbeeldingen. De anatomie heeft een wel zeer rijke historie in het afbeelden in twee dimensies, maar de enige werkelijk 3-dimensionale ervaringen zijn voor de medische student uitsluitend mogelijk in de snijzaal.

Ruijs eindigt met de verzuchting dat het nog tientallen jaren zal duren voordat de (zijn) genoemde inzichten verder doorbreken. Mijn verwachtingen zijn aanzienlijk positiever: zijn inzichten zullen niet doorbreken. Integendeel, op de meeste faculteiten bloeit de samenwerking tussen radioloog en anatoom. Niet op basis van de veronderstelling dat de een de ander kan vervangen, maar vanuit de wetenschap dat zij elkaar voortreffelijk kunnen aanvullen.

Tenslotte moet mij nog van het hart dat het teleurstellend is dat het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde een eenzijdig en ongenuanceerd commentaar als dat van Ruijs kritiekloos plaatst. Een dergelijk stuk schaadt zowel de radiodiagnostiek als de anatomie en is kwetsend voor mensen die zich intensief en constructief met het onderwijs aan de medische faculteiten bezighouden.

B. Hillen
Literatuur
  1. Hillen B, Jongh HJ de. CT-scanning and anatomy. Acta Morphol Neerl Scand 1985; 23: 197-313.

  2. Vesalius A. De humani corporis fabrica libri septum. Basel ex officina Joannis Oporoni, 1543.

  3. Henke W. Topographische Anatomie des Menschen. Berlin: Hirschwald, 1879.

  4. Luschka H. Die Brustorgane des Menschen. Tübingen: Lanpp, 1857.

  5. Eycleshymer AC, Schoemaker DM. A cross-section anatomy. New York: Appleton, 1970.

  6. Kampmeier OF, Cooper AR, Jones TS. A frontal section anatomy of the head and the neck. Urbana: University of Illinois Press, 1957.

  7. Roy-Camille R. Coupes horizontales du tronc: atlas anatomique et radiologique à l'usage des chirurgiens et des radiologistes. Libraires de l'Académie de Médecine 120. Paris: Masson, 1959.

  8. Ros PR, Li KC, Vo P, Baer H, Staab VE. Preautopsy magnetic resonance imaging: initial experience. Magn Reson Imaging 1990; 8: 303-8.

Nijmegen, april 1991,

Collega Hillen ben ik zeer dankbaar voor zijn reactie. De toonzetting ervan geeft al aan, dat mijn overpeinzing – hoe dan ook – doel trof.

Inhoudelijk concludeer ik, dat hij mijn stellingen, namelijk dat de anatomie en de medische beeldvorming in de toekomst meer moeten gaan integreren en dat de taak van de snijzaal beter thuis zou kunnen horen in de medisch-specialistenopleiding in plaats van in de basisarts-opleiding, niet deelt.

En dat terwijl extra materiaal wordt aangedragen waaruit de bloeiende samenwerking tussen radioloog en anatoom mag blijken! Kan samenwerking dan niet het begin van integratie zijn? Volgens mij wel en volgens Hillen niet, maar dat zal de tijd leren en twijfelen is, wat mij betreft, toegestaan.

J.H.J. Ruijs

Het is onzes inziens overtrokken te beweren dat het commentaar ‘Vivos mortui docebunt’ van J.H.J.Ruijs de radiodiagnostiek en de anatomie schaadt. Het artikel lijkt ons evenmin kwetsend voor mensen die zich intensief en constructief met het onderwijs aan de medische faculteiten bezighouden. Natuurlijk kan men van mening verschillen wat betreft de visie van Ruijs, maar om hieraan uiting te geven, beschikken wij over de rubriek Ingezonden. Het doet ons genoegen dat collega Hillen dit ook doorhad.

Redactie