Tepeluitvloed: een zorg voor de huisarts?

Klinische praktijk
K.J. van Beelen
K. Welvaart
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1991;135:2171-3

Het vloeien van vocht uit de tepel komt voornamelijk voor bij vrouwen in de leeftijdsklasse 30-50 jaar.1 Op grond van een steekproef onder huisartsen uit onze regio wordt het aantal vrouwen dat haar huisarts bezoekt met als enige klacht ‘tepeluitvloed’ geschat op 1 per 2 maanden (terzijde: gemiddeld ziet een huisarts 3 patiënten met borstkanker in een periode van 2 jaar). In de literatuur varieert de opgegeven frequentie van tepeluitvloed bij patiënten die verwezen zijn met een mamma-afwijking van 3 tot 15.1-6 Dat deze percentages wisselen, is te verklaren uit de verschillende interpretaties van de term ‘tepeluitvloed’; sommige auteurs rangschikken ook andere tepelafwijkingen, zoals de ziekte van Paget, onder ‘tepeluitvloed’.6

Etiologie

Op grond van de oorzaak van tepeluitvloed zijn 2 categorieën te onderscheiden, namelijk de fysiologische tepeluitvloed en de pathologische tepeluitvloed.5-7 Fysiologische tepeluitvloed wordt gekenmerkt door het bijna altijd bilateraal vóórkomen ervan, door het feit dat…

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis, afd. Heelkunde, Postbus 9600, 2300 RC Leiden.

Mw.K.J.van Beelen, medisch student; prof.dr.K.Welvaart, chirurg.

Contact prof.dr.K.Welvaart

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

G.
Brutel de la Rivière

Groningen, december 1991,

Van Beelen en Welvaart beschrijven in hun artikel dat slechts sporadisch cytologisch onderzoek van tepelvocht werd toegepast en laten verdere gegevens over dat aspect bij de door hen onderzochte groep achterwege (1991;2171-3).

Wat levert nu cytologisch onderzoek van tepelvocht in een ‘perifeer’ ziekenhuis op? In de periode 27 januari 1989 tot 2 december 1991 ontving ons laboratorium (Martini Ziekenhuis, afd. Pathologie, Groningen) 33 tepelvocht-uitstrijken, deels via huisartsen. De gemiddelde leeftijd van de vrouwen was 47 jaar (20-81). In 9 gevallen volgde een biopt na een interval van gemiddeld 94 dagen (bij een maligniteit was het interval gemiddeld 18 dagen). In 1 biopt werd een papilloom gevonden, het voorafgaande cytologisch onderzoek had geen tumorcellen aangetoond (in de onderzochte periode werd de diagnose ‘mamma-papilloom’ in biopten 10 maal gesteld op basis van biopt-onderzoek en 5 maal op basis van cytologisch onderzoek). In 3 gevallen werd in het biopt intraductaal carcinoom gevonden, het voorafgaande cytologisch onderzoek toonde in 2 gevallen de tumorcellen, in 1 geval was er te weinig materiaal. Van de resterende 5 van de 9 gevallen toonde het biopt 1 maal vetweefselnecrose en 4 maal geen bijzonderheden.

Hoewel de sensitiviteit van cytologisch onderzoek van tepelvocht, overeenkomstig de cytologische literatuur,1 beperkt is, kan dat onderzoek soms toch op eenvoudige en niet-belastende wijze snel relevante informatie opleveren, waarbij vooral de kans op itnraductale carcinomen (circa 1:15) opvalt.

G. Brutel de la Rivière
Literatuur
  1. Takeda T, Matsui A, Sato Y, et al. Nipple discharge cytology in mass screening for breast cancer. Acta Cytol 1990; 34: 161-4.

H.J.T.
Coelingh Bennink

Oss, december 1991,

Jammer dat in de voor de praktijk bedoelde publikatie van Van Beelen en Welvaart het hormoon prolactine niet eenmaal wordt genoemd. Ik kan slechts hopen dat de meeste huisartsen in Nederland hyperprolactinemie zullen overwegen als oorzaak van tepeluitvloed. Het zou te betreuren zijn wanneer beslisbomen het zicht op eenvoudige medische feitenkennis wegnemen.

Hopelijk is het niet noemen van een verhoogde prolactinespiegel als oorzaak van galactorroe een omissie en niet representatief voor het beleid in de Leidse Heelkundige kliniek. In dat laatste geval zou het pleidooi voor terughoudendheid met chirurgisch ingrijpen nog kunnen worden ondersteund door een prolactinebepaling, bij voorkeur te verrichten vóór het borstonderzoek.

H.J.T. Coelingh Bennink

Leiden, december 1991,

Collega Brutel de la Rivière ziet toch een plaats voor cytologisch onderzoek voor het stellen van de diagnose. Wij hebben in ons artikel opgemerkt dat cytologisch onderzoek zelden afwijkingen laat zien en hebben in de literatuurlijst verwezen naar vele anderen die dezelfde mening zijn toegedaan. Ook Brutel de la Rivière is van mening dat de sensitiviteit van cytologisch onderzoek beperkt is. Als patholoog-anatoom heeft hij 33 uitstrijkjes bestudeerd, maar waarschijnlijk zijn anamnese en lichamelijk onderzoek van betrokken patiënten hem niet bekend. Derhalve is het moeilijk na te gaan wat de indicatie is geweest om juist bij deze vrouwen een uitstrijkje aan te vragen: wij hebben in ons artikel opgemerkt dat cytologisch onderzoek van de uitvloed niet routinematig moet worden verricht, hetgeen impliceert dat in geselecteerde gevallen wel degelijk cytologisch onderzoek is te overwegen.

Collega Coelingh Bennink benadrukt het belang van hyperprolactinemie als oorzaak van tepeluitvloed. In ons artikel hebben wij ons gericht op het beleid van enkelzijdige tepeluitvloed. Ik hoop dat huisartsen in deze gevallen geen bepaling van de prolactinespiegel bij hun patiënten aanvragen. Wanneer sprake is van tepeluitvloed uit beide borsten, oorzaken zoals zwangerschap en lactatie kunnen worden uitgesloten, dan wordt ook in de Leidse Heelkundige kliniek het prolactinegehalte in het bloed bepaald.

K. Welvaart