Prenataal onderzoek op trisomie 21: tripletest efficiënter dan leeftijdscriterium

Onderzoek
N.A.J. Mul
G.H.M. ten Velden
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1996;140:2032-5
Abstract

Samenvatting

Doel

Vergelijken van uitkomsten van selectie van de eventueel op trisomie 21 te testen zwangeren door hantering van een leeftijdsgrens of door gebruik van de tripletest.

Opzet

Theoretische evaluatie.

Methode

Met behulp van gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek over geboorten in relatie tot de leeftijd van de moeder voor de jaren 1980, 1985, 1990 en 1994 en de leeftijdsspecifieke kans op een kind met het Down-syndroom werd het te verwachten aantal kinderen met trisomie 21 retrospectief berekend. Tevens werden enkele uitvoeringskenmerken van beide selectiemethoden bepaald en met elkaar vergeleken.

Resultaten

Door verschuiving van zwangerschap naar latere leeftijd nam de omvang toe van de risicogroep die op grond van het leeftijdscriterium in aanmerking kwam voor prenatale diagnostiek. Bij gelijkblijvende deelname van zwangeren zou hierdoor tevens het aantal abortussen van gezonde kinderen ten gevolge van invasief onderzoek stijgen. Bij selectie van de risicogroep via de tripletest traden deze toenamen niet op. De risicogroep die via de tripletest werd gedefinieerd, omvatte ongeveer 60 van de vrouwen in verwachting van een kind met trisomie 21; de groep die via het leeftijdscriterium werd gedefinieerd slechts 23 tot 30. Het aantal invasieve onderzoeken dat verricht zou moeten worden om 1 kind met trisomie 21 vroeg op te sporen was bij selectie via de tripletest beduidend kleiner dan bij selectie op grond van leeftijd.

Conclusie

Met de tripletest hoeven minder zwangeren onderzocht te worden, terwijl meer kinderen met trisomie 21 worden opgespoord dan bij toepassing van het leeftijdscriterium.

Auteursinformatie

Dr.N.A.J.Mul, immunoloog, Julianastraat 11, 2282 RK Rijswijk.

Gezondheidsraad, Den Haag.

Dr.G.H.M.ten Velden, arts.

Contact dr.N.A.J.Mul

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

A.
Drenthe-Schonk

Maastricht, oktober 1996,

Mul en Ten Velden geven een kwantitatieve vergelijking tussen twee selectiestrategieën voor prenatale diagnostiek, te weten selectie op basis van leeftijd of op basis van de uitkomsten van de tripletest (bepaling van serumconcentratie α-foetoproteïne, ongeconjugeerd oestriol en humaan choriongonadotrofine in het bloed van de zwangere; 1996;2032-5). Nieuw hierin is dat zij rekening houden met de zich wijzigende leeftijdsopbouw van de populatie zwangeren.

Met één van hun conclusies heb ik echter moeite. Zij stellen dat bij gebruik van de tripletest als selectiecriterium het aantal voor prenatale diagnostiek in aanmerking komende zwangeren constant blijft (4,5%). Dit lijkt mij hoogst onwaarschijnlijk aangezien het percentage ‘screen-positieven’ (vrouwen bij wie op grond van de uitslag van de tripletest verdere diagnostiek aangewezen is) sterk afhankelijk is van de leefijd en oploopt van ongeveer 3 bij een leeftijd beneden de 30 jaar, via ongeveer 20 in de leeftijdsgroep 35-39 jaar tot boven de 50 voor zwangeren van 40 jaar en ouder.1 In de uitgevoerde kosten-batenvergelijking zou een nauwkeuriger benadering van het percentage screen-positieven (rekening houdend met de veranderende leeftijdsopbouw) op zijn plaats zijn. Hoewel ook met deze correctie de tripleteststrategie in het voordeel blijft, zullen de verschillen minder groot zijn.

Is het mogelijk de invloed van de verschuivende leefijdsopbouw op de tripleteststrategie te kwantificeren?

A. Drenthe-Schonk
Literatuur
  1. Royal College of Obstetricians and Gynaecologists. Report of the RCOG Working Party on biochemical markers and the detection of Down's syndrome. London: RCOG, 1993.

Rijswijk, november 1996,

In ons artikel hebben wij willen aangeven dat over de desbetreffende jaren bij gebruikmaking van de tripletest de omvang van de risicogroep ongeveer gelijk blijft. Verandering van leeftijdsopbouw is, zoals collega Drenthe-Schonk terecht opmerkt, hierop van invloed. In dat verband speelt, met het oog op de opbrengst van de tripletest, vooral het detectiepercentage (sensitiviteit) een rol. Deze is minder afhankelijk van de leeftijdsopbouw dan het percentage ‘screen-positieven’. Als wordt teruggerekend, valt te zien dat in ons onderzoek de sensitiviteit oploopt van 55,9% in 1980 tot 60,2% in 1994. Tenslotte zij opgemerkt dat onze evaluatie een relatief eenvoudige benadering betreft en niet zozeer een kosten-batenvergelijking.

N.A.J. Mul
G.H.M. ten Velden

Groningen, november 1996,

Mul en Ten Velden hebben in hun artikel een fraaie vergelijking gemaakt tussen de ‘tripletest’ en het leeftijdscriterium inzake de screening op foetale trisomie 21 (1996;2032-5).

De serumscreening op Down-syndroom werd reeds in 1988 beschreven en is ook in dit tijdschrift de laatste jaren enkele malen besproken.1-4 Terecht concluderen de auteurs dat de tijd rijp is voor nader onderzoek ter onderbouwing van de besluitvorming omtrent het al dan niet landelijk invoeren van de tripletest. Het is daarom des te meer te betreuren dat én het onderzoek én de besluitvorming daaromtrent uitblijven.

Het is onzes inziens niet zozeer nodig de plaats van de tripletest ten opzichte van andere niet-invasieve detectiemethoden te bepalen, zoals de auteurs stellen, maar het is nodig de plaats van al deze methoden te bepalen. Alle screeningsmethoden hebben voor- en nadelen, zodat een algemeen oordeel over de wenselijkheid van een ander criterium dan de maternale leeftijd wenselijk is. Criteria als sensitiviteit en positief voorspellende waarde zijn dan van belang omdat er daarmee voor kan worden gezorgd dat zo weinig mogelijk zwangeren door middel van invasieve diagnostiek onderzocht hoeven te worden. Zo wordt voorkomen dat het aantal abortussen van gezonde foetussen onnodig groot blijft of dat dit aantal zelfs toeneemt, zoals ook door de auteurs is opgemerkt, door de verschuiving van de zwangerschap naar latere leeftijd. Terughoudendheid met betrekking tot nieuwe ontwikkelingen is zeker op zijn plaats, maar moet niet ontaarden in het alleen maar wachten op nieuwe ontwikkelingen die, als ze eenmaal tot de mogelijkheden behoren, eveneens tot terughoudendheid aanleiding zullen geven.

J.R. Beekhuis
A. Mantingh
Literatuur
  1. Wald NJ, Cuckle HS, Densem JW, Nanchahal K, Royston P, Chard T, et al. Maternal serum screening for Down's syndrome in early pregnancy. BMJ 1988;297:883-7.

  2. Beekhuis JR, Mantingh A, Wolf BTHM de, Lith JMM van, Breed ASPM. Serumscreening van zwangeren op foetale neurale-buisdefecten èn Down-syndroom; eerste ervaringen in Nederland. [LITREF JAARGANG="1993" PAGINA="1303-7"]Ned Tijdschr Geneeskd 1993;137:1303-7.[/LITREF]

  3. Kamerbeek LI, Roelofsen EEC, Beekhuis JR, Tijmstra Tj, Mantingh A. Hoe vrouwen omgaan met de uitslag van maternale-serumscreening op foetale neurale-buisdefecten en Down-syndroom. [LITREF JAARGANG="1993" PAGINA="1308-11"]Ned Tijdschr Geneeskd 1993;137:1308-11.[/LITREF]

  4. Kornman LH, Beekhuis JR, Mantingh A, Morssink LP. Serumscreening op foetaal Down-syndroom bij zwangeren met een leeftijdsindicatie voor prenatale diagnostiek: minder amniocentesen. [LITREF JAARGANG="1995" PAGINA="1840-4"]Ned Tijdschr Geneeskd 1995;139:1840-4.[/LITREF]