Over ziekten en zieken - wetenschappelijke en alternatieve geneeskunde

Opinie
H.G.M. Rooijmans
H.C. Walvoort
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2003;147:1717-20
Abstract

Zie ook de artikelen op bl. 1720, 1731, 1749 en 1752.

Elders in dit nummer stelt Renckens clinici aan de kaak die, hoewel wetenschappelijk opgeleid, niet-wetenschappelijk bezig zijn door alternatieve geneeswijzen toe te passen.2 Hij betoogt dat de beroepsverenigingen onmachtig of onwillig zijn om daar iets aan te doen.

Men kan het moeilijk met hem oneens zijn. Het streven van de Vereniging tegen de Kwakzalverij om het ideaal van de reguliere geneeskunde – als wetenschappelijke discipline die zichzelf kritisch beoordeeld en zich aan toetsing onderwerpt – te vrijwaren van ‘bovennatuurlijke’, ongecontroleerde invloeden, verdient steun. Dit tijdschrift heeft in zijn bestaan geregeld plaats ingeruimd voor het bestrijden van kwakzalverij (onlangs nog naar aanleiding van de definitie van kwakzalver)3 en daarbij is ook gewezen op de gevaren van alternatieve medicatie.4 Maar bij lezing van sommige geschriften van de Vereniging tegen de Kwakzalverij bekruipt ons toch het…

Auteursinformatie

Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, Johannes Vermeerstraat 2, 1071 DR Amsterdam.

Prof.dr.H.G.M.Rooijmans, voormalig plaatsvervangend voorzitter van de hoofdredactie; dr.H.C.Walvoort, wetenschappelijk eindredacteur.

Contact dr.H.C.Walvoort (walvoort@ntvg.nl)

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Utrecht, september 2003,

In hun commentaar keuren Rooijmans en Walvoort, voormalig hoofdredacteur en wetenschappelijk eindredacteur van het Tijdschrift, ‘alternatieve’ medische behandelingen wel af, maar betogen dat deze toch een plaats kunnen hebben in de medische praktijk (2003:1717-20). Zij waarschuwen tegen een ‘te beperkte visie op de wetenschap’. De ‘beperkte visie’ versus de ‘open geest’ is een klassieke dooddoener in dit debat. Ik zocht op internet op de trefwoorden ‘open geest’ en ‘geneeskunde’ (Google-zoekmachine, benaderd 15 september 2003). De eerste gevonden website was die van een vereniging van psychosepatiënten. Ze heet (in het Grieks) ‘open geest’, ‘dwz dat je open staat voor allerlei invloeden van buitenaf die tegelijkertijd op je afkomen. Hiervan is vooral sprake als je een (bijna)- psychose hebt.’ De volgende 8 websites behandelden achtereenvolgens ‘pranic healing’, Tibetaanse geneeskunde (2 ×), orthomoleculaire geneeskunde, ‘new age parapsychology’, Egyptische metafysica, integrale geneeskunde en Rife-therapie.

Terecht betogen de auteurs dat de arts nooit de juiste handelwijze kent voor elke individuele patiënt, die naast een aantal bekende vooral veel onbekende karakteristieken bezit. Een arts handelt steeds in onzekerheid. Voor iedere combinatie van patiënt, aandoening en mogelijkheden bestaat echter wel degelijk een optimaal handelen. Dat is de functie van evidence-based medicine (EBM). EBM beweert niet dat een behandeling de beste is voor een patiënt, wel de betere. Bij keuze tussen A en B is A verkieslijk boven B.

Wat kunnen ‘alternatieve’ medische praktijken daaraan toevoegen? Laat ik de populaire klassieke homeopathie als voorbeeld nemen. Klassieke homeopathie is gebaseerd op de theorie dat oneindige verdunningen de werking van een bepaalde stof ‘potentiëren’. Na twee eeuwen scheikunde is dat gelijkaardig aan het bijbelse wonder water in wijn veranderen. Als de patiënt deze theorie slikt en zich wat beter voelt: prima voor hem of haar. Maar kunnen wij daarom stellen dat dit wenselijk is? Is handelwijze A (een patiënt een magisch verhaal toedienen) beter dan handelwijze B (een patiënt eerlijk behandelen, ook als dat betekent dat wij met lege handen staan)? Het placebo en het credo van de Romeinse keizers zijn identiek: ‘de mensen willen bedrogen worden, welaan dan: laten wij hen bedriegen’. Een vertrouwensrelatie is zeker niet gebaat bij bedrog. Als de behandelaar zijn of haar eigen fabels gelooft, is de volgende vraag: is de patiënt gebaat met een zichzelf begoochelend ‘heler’?

Een goede arts zal niet de koransoera's van de ascitesbuik van een diepgelovig kankerpatiënt afrukken. Waar de patiënt troost en aanvaarding vindt in het geloof, helpen de soera's. De koran bevat wijsheid en schoonheid: het zou zeer zeker tegen het belang van de patiënten zijn om hun dit te ontnemen. Maar dat is heel wat anders dan de genezer die tegen (doorgaans flinke) betaling deze soera's aanbrengt, tolereren en een aura van bekwaamheid aanmeten (Renckens, 2003:1749-52). Er is niets fout aan het steun vinden in metafysica en magie, er is niets mis met vergeving krijgen voor zonden, maar aflatenhandel hoort niet in de gezondheidsverzekering.

Geplaatst voor onvermijdelijk lijden en sterven vluchten mensen in illusies van eeuwige jeugd en onverwoestbare gezondheid. Sackett betoogt dat dit begrijpelijk is, zoals het ook begrijpelijk is dat de industrie daar haar voordeel mee wil doen.1 Wat echter niet goed te praten is, is dat medische experts en hun wetenschappelijke verenigingen deze illusies onderhouden en voeden.1 Mensen vragen hun in goed vertrouwen om advies en leiding, Wetenschap kent niet de waarheid, maar ontmaskert virtuoos de leugen. Waar experts en hun wetenschappelijke verenigingen de leugen tolereren, wordt de open geest een aandoening die een ernstig gevaar betekent voor de gezondheid (zie het artikel van Renckens).1 De modieuze vlucht in alternatieve geneeswijzen is geen kenmerk van een open geest, maar van armoede: het is een vlucht voor een fascinerende, maar harde wereld, in kinderlijke dromen van magische macht.

L. Bonneux
Literatuur
  1. Sackett DL. The arrogance of preventive medicine. CMAJ 2002;167:363-4.

C.N.M.
Renckens

Hoorn, september 2003,

Rooijmans en Walvoort zijn van mening dat de Vereniging tegen de Kwakzalverij de patiënt tekortdoet door de aanbieders van alternatieve behandelaars zo hard aan te vallen (2003:1717-20). Want alternatieve artsen hebben iets anders te bieden dan de reguliere dokter, namelijk: een ander denkkader met op de persoon toegesneden begeleidingsmodellen. Wat dat andere denkkader inhoudt, is onduidelijk, behalve dan dat bij de alternatieve behandelwijzen de nadruk ligt op de individuele patiënt met diens individuele eigenaardigheden. Deze karakterschets van alternatieve behandelwijzen berust op een hardnekkige mythe. Rooijmans en Walvoort realiseren zich het zeer programmatische karakter van de alternatieve behandelwijzen onvoldoende. Homeopaten behandelen alle ziekten volgens het similia-beginsel: zieke mensen worden beter als zij een middel krijgen dat bij gezonde mensen gelijkende symptomen oproept. Binnen de acupunctuur is altijd de balans tussen yin en yang verstoord, terwijl binnen de natuurgeneeswijze wordt gesteld dat ziekte het resultaat is van vervuiling van het lichaam. Ook in de antroposofische oncologie is het ‘koekoek één zang’: ongeacht de aard van de tumor wordt een maretakpreparaat (Iscador) voorgeschreven. De gemiddelde reguliere medicus is vergeleken met een alternatieve therapeut een wonder van therapeutische flexibiliteit.

Over de alternatieve arts zijn Rooijmans en Walvoort dubbelhartig: zij hebben wel kritiek op de soms hoge kosten van de therapieën en vinden dat artsen die weten dat zij nutteloze behandelingen aanbieden hun patiënten misleiden. Maar vervolgens stellen zij dat de meeste patiënten die een alternatief arts bezoeken toch niets meer te verwachten hebben van de reguliere geneeskunde en dat het aantal ongelukken beperkt blijft. Nog curieuzer is het argument dat deze artsen ‘zich het welzijn van hun patiënten blijven aantrekken’ en ‘zich in een alternatieve geneeswijze bekwamen om voor de patiënten bereikbaar te blijven’. Dit impliceert een zware beschuldiging aan de 98% van de Nederlandse artsen die hun al of niet uitbehandelde patiënten zonder de poespas van de alternatieve geneeskunde naar eer en geweten en vaak met inzet van al hun menselijke kwaliteiten en mogelijkheden blijft begeleiden en steunen. Wie beweert dat een (onbewezen) alternatieve methode daar een zinvolle bijdrage zou kunnen leveren, dient dat aannemelijk te maken.

Veel van hun begrip voor alternatieve genezers ontlenen Rooijmans en Walvoort aan de – grotendeels denkbeeldige – situatie (want vaak is dat allerminst het geval) waarin de patiënt in het reguliere circuit niets meer geboden kan worden en waarin de gewone medicus volgens het commentaar dus zijn ‘patiënten in de kou zet’ als hij dat eerlijk en openlijk met hen bespreekt. Dat vermogen wij niet in te zien: accepteren van alternatieve geneeswijzen in die situatie betekent immers dat de uitbehandelde en soms wanhopige patiënt vogelvrij wordt verklaard en aan elke therapie, hoe onbewezen of onzinnig ook, zou mogen worden blootgesteld. Waarom het adviseren tegen een bezoek aan een arts die lid is van de Artsenvereniging voor Niet-Toxische Tumortherapie of een paragnost in die situatie als nihilistisch zou mogen worden betiteld, ontgaat ons ten enenmale. ‘Leugentjes om bestwil’ zo kan men het standpunt van Rooijmans en Walvoort het beste karakteriseren, nog stammend uit de tijd van paternalistische geneeskunde waarbij kanker als ‘K’ werd aangeduid of patiënten überhaupt niet over de aard van de ziekte werden geïnformeerd. Wij kunnen ons niet voorstellen dat auteurs naar deze tijd terug willen.

Kwakzalverijbestrijding is vooral bescherming van de consument. Het publiek kan door feitelijke voorlichting gewapend worden tegen de valse hoop, de onnodige uitgaven en de onzinnige ideeën over het menselijk lichaam die in de alternatieve geneeskunde zo prominent aanwezig zijn.

Tenslotte nog het volgende: de opmerking dat de Vereniging tegen de Kwakzalverij of haar bestuursleden zich niet zouden verdiepen in de wensen en de noden van de patiënt, is een ongefundeerde beschuldiging.1 2 De Vereniging tegen de Kwakzalverij heeft bijvoorbeeld in het recente verleden een Postacademisch Onderwijs Geneeskunde(PAOG)-cursus voor artsen verzorgd, waarin het omgaan met terminale patiënten die gebruikmaken van alternatieve behandelwijzen een belangrijk thema was. Het is bij niemand van de docenten opgekomen om daar te onderwijzen dat patiënten in de moeilijkste fase van hun leven alle hoop moet worden ontnomen. De vereniging richt haar pijlen op artsen die hun patiënten in feite voor het lapje houden en zegt daarbij inderdaad waar het op staat. De Vereniging tegen de Kwakzalverij heeft in dat opzicht haar nut sinds de oprichting in 1880 duidelijk bewezen en vult een vacuüm dat door anderen niet wordt gevuld. Zij hoopt daarbij te kunnen rekenen op de steun van elke medicus (www.kwakzalverij.nl), maar zou er niets op tegen hebben als haar taak zou worden overgenomen door medische beroepsverenigingen. Zolang dit niet gebeurt, rest haar niets anders dan helder, ja soms scherp te zeggen waar het op staat. Voor een mild oordeel over alternatieve artsen is daarbij geen plaats: van ‘puinhopen zien en zingen van mooi weer’ (Nijhoff) is geen patiënt ooit iets wijzer geworden.

C.N.M. Renckens
F.S.A.M. van Dam
Literatuur
  1. Dam FSAM van. Alternatieve therapie geneest kanker niet. NRC Handelsblad 3 juli 1999.

  2. Dam FSAM van. Meer gebruik van alternatieve diëten en van andere alternatieve behandelingen door kankerpatiënten: Houtsmuller is in, Moerman is uit. [LITREF JAARGANG="1999" PAGINA="1421-4"]Ned Tijdschr Geneeskd 1999;143:1421-4.[/LITREF]

J.C.
Molenaar

Rotterdam, september 2003,

In hun aantrekkelijk en prikkelend commentaar over ziekten en zieken – wetenschappelijke en alternatieve geneeskunde, vormen Rooijmans en Walvoort een interessant duo en komen zij tot een opmerkelijke conclusie (2003:1717-20).

Zij schrijven namelijk hun commentaar respectievelijk als voormalig plaatsvervangend voorzitter van de hoofdredactie en als wetenschappelijk eindredacteur van het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. Hierdoor is het niet helemaal helder of met dit commentaar de mening van de (hoofd)redactie van het Tijdschrift wordt weergegeven.

In de slotzin van hun commentaar concluderen zij: ‘Alternatieve geneeskunde geneest geen ziekten – maar zij helpt soms wel zieken’. Hiermee wekken zij de indruk dat de krasse uitspraken van de Vereniging tegen de Kwakzalverij enigszins genuanceerd moeten worden en men kan zich afvragen of dit laatste terecht is. De duidelijkheid gebiedt te zeggen dat helpen van zieken allereerst betekent proberen hen van hun ziekte áf te helpen. Die praktische betekenis moet de geneeskunde niet uit handen geven, en zeker niet aan de alternatieve geneeskunde, immers een soort ‘geneeskunde’ die – en dat is nu juist vaak het verwarrende – de pretentie voert dat ze met andere en betere methoden dan de reguliere wetenschappelijke geneeskunde, zieken van hun ziekten af kan helpen. Rooijmans en Walvoort menen dat ‘strijd tegen die pretenties gerechtvaardigd is en nodig. Maar in de hitte van de strijd dient men ervoor te waken niet het kind met het badwater weg te gooien. De taak van de geneeskunde is niet alleen genezen, maar ook verlichten, houvast en steun bieden, bemoedigen en troosten.’

‘Guérir quelquefois, soulager souvent, consoler toujours’ [‘genezen soms, verlichten vaak, troosten altijd’] en ‘je le pensay, et Dieu le guarit’ [‘ik verbond hem, God genas hem’] zijn uitspraken van Ambroise Paré (circa 1510-1590). De dokters van nu kunnen vaker en beter genezen dan hun collega's uit vroeger tijden, maar de roem van Ambroise Paré heeft de eeuwen kunnen trotseren, niet omdat hij zo goed kon troosten of god de eer gaf van zijn goede behandelingsresultaten, maar omdat hij rationeler te werk ging en zijn verbanden beter bleven zitten.

Hiervoor is echter een prijs betaald. De biomedische wetenschappen met hun mechanistische en reductionistische benadering van de natuur domineren de geneeskunde van vandaag en de humaniora, in vroeger tijden zo hoog in ons vak aangeschreven, hebben aan invloed ingeboet. Immers, wij leven in een tijd waarin de mens wordt gezien als de verzamelde functies van zijn moleculen en ziekte als een verstoring hiervan. De zieke als persoon en diens verhaal, dat vertelt hoe hij of zij zichzelf en zijn of haar ziekte beleeft en ziet, staan minder centraal. In de praktijk van de moderne geneeskunde worden de woorden waarmee de patiënt zijn of haar klachten uit, gelukkig bijna altijd beminnelijk en meelevend, maar altijd selectief aangehoord. Alleen woorden die kunnen worden geverifieerd en vervangen door dingen die je kunt zien, zoals een eiwitspectrum, een röntgenfoto, het beeld van een scan, hebben de relevantie waarmee de dokter verder kan. Als het over ziekte gaat, spreekt de dokter een andere taal en ziet andere beelden dan de patiënt.

De dokters van nu kunnen hierdoor misschien minder goed troosten dan hun collegae uit vroeger tijden. In hun commentaar citeren de schrijvers Stephen J.Gould, een man die zijn leven lang een gepassioneerd pleidooi heeft gehouden voor een hernieuwde ontmoeting op voet van wetenschappelijke gelijkwaardigheid tussen de biomedische wetenschappen en de humaniora. Mijns inziens is dat de uitdaging waar de geneeskunde van vandaag voor staat, niet het geven van een kushand aan de alternatieve geneeskunde.

J.C. Molenaar
A.L.B.
Rutten

Breda, september 2003,

Na 25 jaar abonnement op het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde raak ik gewend aan uiterst negatieve stukken over alternatieve geneeskunde. Deze lijken bij de doelgroep een goede voedingsbodem te vinden.

Het getuigt dan ook van moed dat Rooijmans en Walvoort een genuanceerd verhaal plaatsen (2003:1717-20). Patiënten verbazen zich over het fanatisme waarmee veel artsen alternatieve geneeskunde afwijzen. Wat moeten zij daarmee? Ook de alternatieve arts kan niets aanvangen met deze polemieken.

De opstelling en de inhoud van het Tijdschrift tot nu toe (het artikel van Rooijmans en Walvoort uitgezonderd) maakt het voor de alternatieve artsen wel moeilijk om te blijven streven naar een wetenschappelijke benadering, maar ook om zinvolle feedback te krijgen van het reguliere veld. De heersende emoties mogen best wat worden afgezwakt. De opstelling van Vandenbroucke,1 en Rosendaal en Bouter2 veroorzaakt een patstelling. Zij stellen dat het zinloos is om epidemiologisch onderzoek te doen zolang het werkingsmechanisme van homeopathie onbegrepen is, maar het zoeken naar het werkingsmechanisme komt niet op gang zolang het epidemiologisch bewijs niet erkend wordt.

Er is epidemiologisch bewijs voor homeopathie, maar dat kan nooit sterker worden omdat de methode verre van volmaakt is. Waarschijnlijk kunnen wij in meer dan de helft van de consulten niet het juiste middel vinden door de tekortkomingen. Dat betekent dat bij een gerandomiseerde klinische trial de ‘verumgroep’ vervuild is door een groot aantal mensen die geen werkzaam middel gekregen hebben. Wetenschap kan ook dienen om de methode te verbeteren, zodat het overtuigender gaat werken. Daarvoor levert uw tijdschrift ook instrumenten aan, bijvoorbeeld de Bayesiaanse benadering. Deze Bayesiaanse benadering past zeer goed bij de homeopathie en mogelijk ook andere alternatieve methoden.

Nu doet zich het probleem voor dat wij graag met de Bayesiaanse methodiek verder willen en hiervoor aansluiting zoeken bij het reguliere veld, maar geen voet aan de grond krijgen. Wij hebben de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en diverse academische instituten gepolst, maar dit levert nog niets op. De reguliere geneeskunde lijkt kopschuw wanneer het gaat om onderzoek om de alternatieve geneeskunde te verbeteren (en ook langs die weg meer zicht op de waarheid te krijgen). Praten over een eigen wetenschappelijke identiteit voor niet-conventionele geneeskunde met overheid, subsidiegevers en collegae wil nog niet vlotten. Dit alles lijkt meer uit te gaan van emotie dan van redelijkheid.

Nog één kanttekening: de auteurs stellen dat er in het Tijdschrift geen plaats is voor alternatieve geneeskunde, maar dat is dan jammer voor de raakvlakken die er wel degelijk zijn. Ik heb jaren als regulier huisarts gefunctioneerd en zag daarin veel van dezelfde onzekerheden als nu in mijn homeopathisch werk. Andere tijdschriften (Journal of the American Medical Association en British Medical Journal) kiezen voor meer aandacht voor alternatieve methoden. Alle partijen hebben daar baat bij. Wij (en onze patiënten) zijn niet gek, malafide of misleid, zoals fanatieke tegenstanders van niet-conventionele geneeskunde de lezer van dit tijdschrift willen doen geloven.

A.L.B. Rutten
Literatuur
  1. Vandenbroucke JP. Gezondheidsraadlezing 30 september 1999. Hoe wordt medische kennis gemaakt? Den Haag: Gezondheidsraad; 1999.

  2. Rosendaal FR, Bouter LM. Dwalingen in de methodologie (slot). XXXIX. De ultieme waarheid. [LITREF JAARGANG="2002" PAGINA="304-9"]Ned Tijdschr Geneeskd 2002;146:304-9.[/LITREF]

H.G.M.
Rooijmans

Leiden/Amsterdam, november 2003,

Wij danken de briefschrijvers voor hun commentaar. Voordat wij op de afzonderlijke reacties ingaan, willen wij ons standpunt verduidelijken. Er spelen in deze discussie twee zaken: de ene is dat alternatieve geneeswijzen met kracht moeten worden bestreden waar ze patiënten werkzaamheid voorspiegelen die nergens op is gebaseerd. De Vereniging tegen de Kwakzalverij kwijt zich met verve van die belangrijke taak, die wij volmondig onderschrijven. Wij hebben geen pleidooi gevoerd voor alternatieve geneeswijzen, en wij sporen niemand aan alternatieve genezers te bezoeken. Wij hebben ook geen onderbouwde mening over de wetenschappelijke status van alternatieve geneeswijzen, zodat wij op dat punt Klein-Laansma en Rutten, als vertegenwoordigers van een van die geneeswijzen, niet goed van repliek kunnen dienen.

De andere zaak is dat het beroep op alternatieve geneeswijzen voor veel patiënten kennelijk een functie heeft. Een aanzienlijk aantal mensen maakt gedurende kortere of langere tijd gebruik van alternatieve geneeswijzen – onverschillig wat wij daarvan vinden. Dat mag uit regulier medisch-wetenschappelijk oogpunt een hinderlijk gegeven zijn, maar het is de werkelijkheid. Allerlei ‘geneeswijzen’ kunnen blijkbaar een zinvolle functie hebben zonder wetenschappelijk bewezen werkzaam te zijn.

De vaststelling dat alternatieve geneeswijzen voor zieke mensen een zinvolle functie kunnen hebben, roept echter felle reacties op: al snel vallen verwijten als zouden wij voor die geneeswijzen ‘begrip (en soms meer dan dat)’ hebben (Zwaveling), zouden wij ‘vooringenomen’ zijn en ‘het bieden van valse hoop beschouwen als een acceptabele vorm van medische begeleiding’ (Stam en Vermeulen) en zouden wij alternatieve geneeskunde ‘een kushand geven’ (Molenaar). Onze vaststelling is echter niet meer dan een observatie van de werkelijkheid. Men hoeft het toch niet met alternatieve geneeswijzen eens te zijn om vast te stellen dat mensen er kennelijk baat bij hebben?

Hoe gaan wij met deze werkelijkheid om? Wij kunnen inquisitie blijven bedrijven; dat is soms nodig. Maar daarnaast kunnen wij ook pragmatisch zijn. Sommige andere medische tijdschriften – niet de minste – hebben themanummers en artikelreeksen aan alternatieve geneeswijzen gewijd vanuit de waarneming dat patiënten erdoor geholpen worden: Journal of the American Medical Association (nummer 18 van 1998), British Medical Journal (nummer 3 van 1999), New England Journal of Medicine (nummer 12 van 1998).

Zwaveling verwijt ons dat wij zouden voorbijgaan aan de mogelijkheid van palliatieve zorg. Daaraan gaan wij niet voorbij, maar het is hier buiten de orde, want ons is niet bekend dat daardoor het beroep op alternatieve geneeswijzen afneemt. Ook keren wij ons niet tegen reguliere artsen die de patiënt bijstaan in lijden en wanhoop zonder ten onrechte genezing voor te spiegelen, zonder te liegen en zonder pseudo-geleerde nonsens op te hangen.

De Vos en Hoogendoorn verwijten ons halfslachtigheid, tegenover zowel de reguliere als de alternatieve geneeskunde. Zij stellen dat de reguliere artsen die niet-gevalideerde therapieën toepassen, daarmee nog niet tot alternatieve artsen worden. Zij zijn namelijk bereid zich onder het juk van de wetenschappelijke toetsing te stellen. Daarmee vertroebelen deze auteurs de discussie, want die bereidheid op zich verandert de therapie niet: een niet-gevalideerde therapie wordt er niet regulier door. De therapie verandert niet door de wetenschappelijke instelling van degene die haar toepast. Als reguliere artsen soms niet-gevalideerde therapieën toepassen, dienen zij daarvoor uit te komen en niet de dekmantel te gebruiken van ‘bereidheid zich onder het juk van de wetenschappelijke toetsing te stellen’. Wij zijn het wel met De Vos en Hoogendoorn eens dat men alles moet doen wat men in huis heeft om patiënten naar beste weten te helpen. En dat kan betekenen dat men, zoals een neuroloog ons vertelde, een patiënt meedeelt dat diens ‘zenuwstelsel is ontregeld’ en dat het ‘moet worden geherprogrammeerd’. Uit wetenschappelijk oogpunt kan men een dergelijke mededeling niet onderbouwen, maar ze helpt de patiënt wel om de ziekte onder ogen te zien en trouw een therapie te volgen.

Mulder schrijft dat de op de mens toegesneden zorg meer kunst is dan wetenschap. Dat zijn wij met hem eens. Hij vindt dat de uitbehandelde patiënt kwetsbaar en suggestibel is en dat deze beschermd moet worden tegen de mooie verhalen over het alternatieve circuit. Daaraan willen wij toevoegen: ook tegen de mooie praatjes over het reguliere circuit. Wij vinden het wat wonderlijk speciaal de alternatieve genezers een furor therapeuticus in de schoenen te schuiven – sommige vertegenwoordigers van de reguliere geneeskunde kunnen daar namelijk ook wat van. Bovendien komt die kunst niemand aanwaaien. Elementen ervan kunnen (en moeten) geleerd worden. Ongetwijfeld zijn er veel artsen die die kunst beheersen, maar niet iedereen treft zo'n arts. Wij sluiten niet uit dat regulier werkzame artsen op dit punt nog wel eens iets zouden kunnen opsteken van sommige alternatieve genezers.

Anders dan Mulder doet, zouden wij de patiënt niet willen zeggen om liever met fotoboeken op de bank te gaan zitten tijdens de enkele goede uren per dag die hij of zij nog heeft, wanneer hij zelf nog een behandeling zou willen beproeven – welke ook. Of mensen bij het naderend levenseinde niet beter andere dingen kunnen doen dan zich met hun ziekte bezig te houden, is niet aan ons om te beslissen.

Stam en Vermeulen verwijten ons dat wij behandeling en begeleiding door elkaar halen, maar maken niet duidelijk waarin het verschil zit. Is curatie behandeling en palliatie begeleiding? Dat lijkt ons een te eenvoudige voorstelling van zaken en bovendien een kwestie van semantiek. Verder menen zij dat wij het wezen van gerandomiseerd onderzoek niet begrijpen: juist omdat patiënten verschillend zijn, is volgens hen gerandomiseerd onderzoek de enige mogelijkheid om werkzaamheid aan te tonen. Hier vergissen Stam en Vermeulen zich: randomisatie heeft in een klinische trial tot doel ervoor te zorgen dat de interventiegroep bij het begin een vergelijkbare prognose heeft als de controlegroep. Eventuele verstorende variabelen (ook de onbekende) worden door de randomisatie gelijkelijk verdeeld over de beide groepen. Zo bereikt men dat een verschil dat na de interventie tussen de groepen wordt gevonden, niet meer hoeft te worden toegeschreven aan dat soort variabelen, maar het gevolg kan zijn van de interventie. Dat wil echter niet zeggen dat de patiënten onderling niet meer zouden verschillen. Alle denkbare individuele verschillen tussen de patiënten blijven gewoon bestaan, of zij nu in de interventie- of in de controlegroep zijn terechtgekomen. En over die verschillen gaat het hier. Die maken mensen tot de individuen die men op maat moet benaderen. Verder stellen Stam en Vermeulen dat gerandomiseerd onderzoek naar de beste begeleiding van ongeneeslijke patiënten wel degelijk mogelijk is. Dat is zeker waar. Maar het resultaat van de behandeling die als betere uit de bus komt, zal niet voor alle patiënten in de interventiegroep hebben gegolden, slechts voor een deel. Voor sommigen was het resultaat beter dan het groepsresultaat, voor anderen slechter, maar in de hele interventiegroep was het resultaat beter dan in de controlegroep. Dat soort onderzoek heeft derhalve maar beperkte zeggingskracht voor individuele patiënten.

Tenslotte merken wij op dat wij geen relativerende houding aannemen tegenover pseudo-geneeskunde, maar tegenover geneeskunde die de werkelijkheid negeert en die een ideologie aanhangt waarin patiënten die een beroep doen op alternatieve geneeswijzen, als een lastig verschijnsel worden afgedaan.

Bonneux vindt dat men de gezondheidszorg gescheiden moet houden van metafysica en magie, vergeving voor zonden en aflatenhandel. Artsen mogen illusies niet onderhouden en voeden. Dat is een mooi ideologisch standpunt en van een prettige eenvoud. Maar wij zien ons ook geconfronteerd met een werkelijkheid waarin patiënten steun vinden bij leugens. Door maar te blijven roepen dat zij er geen steun bij mogen vinden omdat het leugens zijn, vervreemden wij ons van die patiënten. Het doel van het arts-zijn is niet om wetenschappelijk recht in de leer te zijn en daardoor het rationele geweten te sussen, maar om de werkelijkheid van zieke mensen en hun onzekerheden eerlijk onder ogen te zien en te proberen daaraan tegemoet te komen. Wij geven toe dat wij geen pasklaar antwoord hebben op het soms bestaande conflict tussen wetenschap en de medische realiteit. Maar het pasklare antwoord dat ons door de Vereniging tegen de Kwakzalverij wordt aangereikt, bevredigt ons niet, want het beschrijft maar een deel van de werkelijkheid in de gezondheidszorg.

Het verbaast ons dat Renckens van een ‘hardnekkige mythe’ spreekt als hij aanhaalt dat patiënten in het alternatieve circuit als mensen met hun individuele eigenaardigheden worden benaderd. Doorgaans nemen veel alternatieve genezers namelijk tijd om naar patiënten te luisteren en hen te begrijpen. Dat neemt niet weg dat wij zijn ijveren voor wetenschappelijk verantwoorde geneeskunde steunen, zoals reeds gezegd. Wij blijven echter vinden dat dat maar één kant van het verhaal is. Daarom juichen wij het toe dat de Vereniging tegen de Kwakzalverij kennelijk betrokken is bij onderwijs in het omgaan met terminale patiënten die alternatieve geneeswijzen gebruiken. Wellicht dat in dat soort activiteiten begrip kan ontstaan voor wat patiënten daartoe brengt.

Molenaar leest in ons stuk dat wij de krasse uitspraken van de Vereniging tegen de Kwakzalverij over disfunctionerende specialisten willen nuanceren. Dat is geenszins het geval, zoals wij reeds duidelijk hebben gemaakt. Wij ondersteunen zijn pleidooi voor een hernieuwde ontmoeting van biomedische wetenschappen en humaniora.

In de geneeskunde gaat het primair om hulp aan zieke mensen. Wetenschappelijke kennis van ziekten is daarvoor onontbeerlijk. Maar er zijn situaties waarin de wetenschap geen antwoord (meer) heeft, respectievelijk waarin patiënten dat zo beleven. Patiënten die zich wenden tot alternatieve genezers hebben recht op respect, evenals de artsen die voor hen begrip tonen. Een term als ‘aflatenhandel’ (Bonneux) getuigt daar niet van. Het is vooral de zelfverzekerde, verbeten toon die veel publicaties van de Vereniging tegen de Kwakzalverij kenmerkt, die ons hindert en waartegen wij stelling hebben willen nemen. Wij blijven bij onze mening: alternatieve geneeskunde geneest geen ziekten – maar zij helpt soms wel zieken.

H.G.M. Rooijmans
H.C. Walvoort