artikel
Vergadering gehouden op 29 mei 1997 en 28 mei 1998 te Bunnik
H.Schonewille, H.L.Haak en A.M.van Zijl (Den Haag), Allo-immunisatie na bloedtransfusie bij patiënten met hemato-oncologische ziekten
Patiënten met hemato-oncologische ziekten zijn, ten gevolge van intensieve beenmergonderdrukking en verbeterde overleving, transfusieafhankelijk gedurende een lange periode. Het is verdedigbaar om deze patiënten bloed te geven dat ook is gematcht voor andere antigenen dan AB0 and Rh0(D). Wij hebben de mate van allo-immunisatie tegen erytrocytenantigenen bij 564 patiënten met maligne hematologische ziekten gedurende een periode van 10 jaar retrospectief onderzocht.
Onderzoeksopzet en methoden
Gegevens van transfusie en immuno-hematologisch onderzoek van alle patiënten (n = 697) met maligne myeloproliferatieve en lymfoproliferatieve ziekten, gediagnosticeerd en behandeld tussen 1987 en 1996 (10 jaar) in ons ziekenhuis, werden verzameld met behulp van het ziekenhuisinformatiesysteem. Transfusies werden gecorreleerd aan antistofvorming. Factoren die van invloed waren op deze correlatie werden geanalyseerd.
Resultaten
Er werden 71 irregulaire antistoffen door 51 (9,0) patiënten gevormd. De helft van de antistoffen was reeds gevormd nadat 13 eenheden waren getransfundeerd. Zodra een patiënt één antistof had gevormd, werd de kans op de vorming van additionele antistoffen 3,3 maal zo groot. De meeste antistoffen waren gericht tegen de resus-c, -E- en -K-antigenen volgens de huidige Nederlandse spellingregels wordt ‘resus’ zonder ‘h’ geschreven. Vier patiënten vormden resusantistoffen (3 maal D, 1 maal E) na incompatibele trombocytentransfusies. Patiënten die intensief chemotherapeutisch behandeld werden, maakten minder snel antistoffen dan de andere patiënten. Meer dan 30 van de antistoffen kon na verloop van tijd niet meer aangetoond worden. Wij hebben nooit ernstige problemen ondervonden bij het vinden van compatibel bloed voor onze patiënten met irregulaire antistoffen.
Conclusies
Irregulaire antistofvorming bij hematologische maligniteiten is vergelijkbaar met die bij andere ziekten die veel bloedtranfusies vereisen. Gecentraliseerde (lokaal, regionaal, nationaal) gecomputeriseerde patiëntenfiles die alle relevante data bevatten, kunnen de veiligheid van bloedtransfusie mogelijk nog verbeteren. Uitgebreide antigeenmatching voor transfusie bij patiënten met hemato-oncologische maligniteiten is niet noodzakelijk en leidt tot onnodige verhoging van kosten.
L.M.G.van de Watering, M.G.Kallenberg, J.E.Lorinser, M.Hogervorst, M.S.Harvey, J.C.van Houwelingen, J.Kievit, C.J.H.van de Velde, J.H.van Bockel en A.Brand (Leiden), Pilotonderzoek naar de invloed van ‘packed cell’-transfusies versus leukocytengedepleteerde transfusies op complicaties bij cardiochirurgische patiënten
Bij cardiochirurgische patiënten is gebleken dat het gebruik van leukocytengedepleteerde eenheden in plaats van ‘packed cells’ kan leiden tot een sterke reductie van de postoperatieve mortaliteit (respectievelijk 3,5 en 7,9).
Dit verschil werd met name veroorzaakt door patiënten die overleden aan multiorgaanfalen (MOF).
Opzet pilotonderzoek
Patiënten met een hoge transfusieverwachting (> 4 U) en een diagnose met een hoge postoperatieve MOF-incidentie werden gerandomiseerd voor packed-celltransfusies of leukocytengedepleteerde transfusies.
Resultaten
Tot november 1997 werden 115 patiënten geïncludeerd in het pilotonderzoek, resulterend in 555 Knaus-dagscores. Hierbij werd bij 47 patiënten orgaanfalen vastgesteld:
- cardiaal falen gedurende 112 dagen bij 38 patiënten;
- respiratoir falen gedurende 131 dagen bij 26 patiënten;
- renaal falen gedurende 35 dagen bij 9 patiënten;
- hematologisch falen gedurende 9 dagen bij 8 patiënten.
Bij 22 patiënten bleek gedurende 80 dagen MOF te bestaan (tabel 1).
Conclusie
Om het verschil in incidentie van MOF, het verschil in totale mortaliteit of het verschil in verblijf op de intensive care (IC) statistisch significant aan te tonen (? = 0,05; ? = 0,1), zijn respectievelijk circa 900, 400 of 350 evalueerbare patiënten per trialarm nodig. Gezien de omvang van het onderzoek lijkt het het beste om het verschil in mortaliteit als primair eindpunt te kiezen, waarbij het verschil in IC-verblijf, als belangrijke kostenfactor, tevens beantwoord kan worden. Bij 20-25 uitval en 20-25 ‘non-transfusés’ moeten circa 625 patiënten per trialarm worden gerandomiseerd om tot circa 400 evalueerbare patiënten per trialarm te komen. Met de 10 centra die thans toegezegd hebben te participeren, kan dit aantal patiënten binnen 3 jaar gerealiseerd worden.
A.G.van den Bos (Nijmegen), Hemolytische anemie bij cytomegalovirusinfectie
Hemolytische anemie op grond van een positieve directe antiglobulinetest als gevolg van een spontane cytomegalovirusinfectie is slechts een enkele maal beschreven.
Casus
Patiënt A (man, 53 jaar) werd opgenomen in verband met een hemolytische anemie (hemoglobine (Hb): 4,3 mmol/l). Korte tijd later werd patiënt B (vrouw, 24 jaar; dochter van patiënt A) opgenomen met eveneens een (ernstige) hemolytische anemie (Hb: 3,0 mmol/l).
Laboratoriumonderzoek
Gezien het identieke beeld bij 2 leden uit één familie werd onder andere gedacht aan hemolyse op basis van infectie.
Resultaten
(tabel 2). Bij patiënt A en patiënt B werden IgM- en IgG-antistoffen tegen cytomegalovirus (CMV) aangetoond. Bij een 3e familielid (zoon van patiënt A) was de directe antiglobulinetest (zwak) positief, zonder verschijnselen van hemolyse. Onderzoek naar CMV-antistoffen werd helaas niet verricht.
Behandeling bestond uit prednison (patiënt A en patiënt B) en rodebloedceltransfusies (patiënt B), waardoor de Hb-concentratie geleidelijk steeg.
Conclusie
De 2 beschreven patiënten presenteerden zich met een ernstig hemolytisch beeld met een positieve directe antiglobulinetest op grond van een (spontane) cytomegalovirusinfectie.
Hoewel die zelden voorkomt, dient bij de differentiaaldiagnose van hemolyse ook een CMV-infectie te worden overwogen.
K.Sintnicolaas, M.B.van 't Veer, G.E.de Greef, M.R.Schipperus, M.C.Kappers-Klunne en D.J.van Rhenen (Rotterdam), Voorspellende waarde van de MASPAT-trombocytenkruisproef bij HLA-gematchte trombocytentransfusies voor geïmmuniseerde en refractaire patiënten
Voor humaan leukocytenantigeen (HLA) gematchte trombocytentransfusies worden toegepast bij patiënten met HLA-antistoffen. Helaas zijn deze transfusies niet altijd succesvol. Om na te gaan of een commercieel verkrijgbare trombocytenkruisproef (‘Monoclonal antibody solid phase antibody test (MASPAT); Centraal Laboratorium van de Bloedtransfusiedienst; Amsterdam) een voorspellende waarde heeft voor het transfusieresultaat, is een prospectief onderzoek gestart. In dit onderzoek worden patiënten met trombocytopenie door beenmerginsufficiëntie bestudeerd die door allo-immunisatie refractair tegen willekeurige donortrombocyten zijn. Bij iedere HLA-gematchte transfusie wordt een MASPAT-kruisproef verricht met trombocyten van de donor en serum van de ontvanger. In een eerste evaluatie zijn de resultaten van 61 HLA-gematchte trombocytentransfusies bij 23 patiënten bekeken. Bij 45 van 52 (87) transfusies met een negatieve kruisproef werd een voldoende transfusieresultaat (trombocytenrecovery 1 h na transfusie > 20) verkregen; daarentegen werd bij slechts 4 van 9 (44) transfusies met een positieve kruisproef een voldoende resultaat verkregen (p
L.Porcelijn, M.de Haas, P.L.Tazzari, E.Huiskes en A.E.G.Kr. von dem Borne (Amsterdam), Verworven ziekte van Glanzmann, geïnduceerd door trombocytspecifieke autoantistoffen van de IgG2- en IgG4-subklasse
De verworven ziekte van Glanzmann wordt geïnduceerd door autoantistoffen die zich binden aan het glycoproteïne(GP)-complex IIb/IIIa op trombocyten, wat interfereert met de adhesiefuncties van GPIIb/IIIa, resulterend in een matige tot ernstige bloedingsneiging.
Bij 3 vrouwen met hemorragische diathese en normale aantallen trombocyten, werden GPIIb/IIIa-specifieke autoantistoffen aangetoond in de ‘Platelet’-immunofluorescentietest en de ‘Monoclonal antibody specific immobilization of platelet antigens assay’. Trombocytenaggregatie na stimulatie met ADP, adrenaline, collageen en arachidonzuur was bijna volledig afwezig, maar normaal na stimulatie met Von Willebrand-factor. Bij 2 patiënten waren de autoantistoffen van de IgG2- en bij de 3e patiënt van de IgG4-subklasse. Een normale GP-expressie werd gevonden voor alle patiënten.
De lage affiniteit van alle Fc?-receptors voor IgG4 zou de niet toegenomen trombocytenafbraak bij de 3e patiënt kunnen verklaren. Fc?RIIa-131H bindt IgG2, maar bij de 2 patiënten met IgG2-antistoffen werd geen toegenomen trombocytenafbraak aangetoond, hoewel er een heterozygoot Fc?RIIa-131R/ 131H-genotye en -fenotype werd gevonden voor een van hen.
Trombocytspecifieke autoantistoffen zijn bijna altijd van de IgG1- en/of IgG3-subklasse en veroorzaken een toegenomen trombocytenafbraak. Hier presenteren wij de enige 3 gevallen van verworven Glanzmann-ziekte die wij tegenkwamen in de afgelopen 5 jaar. Deze werden veroorzaakt door IgG2- en IgG4-antistoffen, wat een aannemelijke verklaring lijkt voor de trombopathie zonder toegenomen trombocytenafbraak.
L.Porcelijn, C.C.Folman, B.Bossers, E.Huiskes, M.A.M. Overbeeke, C.E.van der Schoot, M.de Haas en A.E.G.Kr.von dem Borne (Amsterdam), De diagnostische waarde van trombopoëtinebepalingen bij trombocytopenie
Voorheen hebben wij en anderen vermeld dat het meten van trombopoëtine(TPO)-spiegels nuttig kan zijn voor het onderscheiden van trombocytopenie door een verhoogde trombocytenafbraak of door een verminderde trombocytenproductie. Met onze TPO-ELISA en glycocalicine(Gc)-ELISA hebben wij een grote groep patiënten geanalyseerd waardoor wij de bovenstaande stelling verder konden onderbouwen. TPO-spiegels werden bepaald in plasmamonsters van 178 klinisch en serologisch goed gedefinieerde trombocytopeniepatiënten: 72 patiënten met auto-immuuntrombocytopenie (AITP), 29 patiënten met secundaire AITP, 5 patiënten met amegakaryocytaire trombocytopenie en 72 patiënten lijdend aan verschillende aandoeningen (46 zonder en 26 met vermoeden van een megakaryocytendeficiëntie). Additioneel werd de Gc-spiegel gemeten bij alle patiënten, als waarde voor de totale lichaamsmassa trombocyten.
Bij alle patiënten met primaire AITP en secundaire AITP waren de TPO-spiegels binnen de normaalwaarden of in enkele gevallen (n = 7) licht verhoogd. De Gc-spiegels waren niet significant verschillend van die bij de controles (n = 95). De patiënten met een amegakaryocytaire trombocytopenie hadden sterk verhoogde TPO- en significant verlaagde Gc-spiegels. Evenzo werden voor de 72 trombocytopeniepatiënten met verschillende aandoeningen alleen verhoogde TPO-spiegels gevonden bij patiënten met een vermoeden van een verminderde trombocytenproductie. De gemiddelde Gc-spiegel voor deze patiënten was verlaagd in vergelijking met de controles, maar was niet zo laag als bij de amegakaryocytaire trombocytopeniepatiënten.
Concluderend: alle patiënten met een verminderde trombocytenproductie hadden verhoogde spiegels van circulerend TPO, terwijl de TPO-spiegels bij patiënten met een immuungemedieerde trombocytopenie over het algemeen binnen de normaalwaarden vielen. Wij kunnen hierdoor zeggen dat het bepalen van plasma-TPO-spiegels waardevolle diagnostische informatie geeft voor de analyse van trombocytopenie in het algemeen. Tevens kan dit betekenen dat TPO een therapeutische rol kan gaan spelen bij immuuntrombocytopeniepatiënten.
J.M.Jongerius, C.L.van der Poel, H.C.van Prooijen, H.T.M. Cuypers, P.N.Lelie en E.F.van Leeuwen (Utrecht), Eenvoudige opsporingsmethode bij een hepatitis-B(HB)-virusinfectie door transfusie met HB-oppervlakteantigeennegatief donorbloed
Gedurende de vroege fase, maar ook tijdens de herstelfase kan een acute hepatitis-B-virus(HBV)-infectie gemist worden door HB-oppervlakteantigeen(HBsAg)-screeningstests.
Casus
Tijdens de behandeling ontwikkelde een hemato-oncologische patiënt een hepatitis die gepaard ging met een seroconversie voor HBV. De patiënt had in het voorgaande jaar bloedproducten bereid uit donaties van 200 donors ontvangen.
Methoden en resultaten
Van alle donaties wordt een spijtmonster (edetinezuur(EDTA)-plasma) bewaard. Om HbsAg-negatieve HBV-infectie te kunnen opsporen, werden bloedmonsters getest op anti-HB-‘core’(HBc)-antigeen die langer dan 3 maanden na verdachte donaties waren afgenomen. Bij 172/200 patiënten werd dit uitgevoerd met een HbsAg-negatief spijtmonster van een latere donatie. Bij de overige 28 moest een nieuw bloedmonster worden afgenomen. Van 1/200 patiënten werd het spijtmonster (04/03/1996) anti-HBc-positief bevonden. De resultaten van longitudinaal bloedonderzoek bij deze donor zijn weergegeven in tabel 3. Twee ziekenhuizen die respectievelijk het erytrocytenconcentraat en het plasma bereid uit de met HBV besmette donatie hadden ontvangen, werden op de hoogte gesteld. Bij één van beide ontvangers is inmiddels ook een HBV-seroconversie vastgesteld.
Conclusie
Door onderzoek op anti-HBc van merendeels gearchiveerde monsters, afgenomen langer dan 3 maanden na donatie, is een met HBV besmette bloeddonatie getraceerd. Het betrof een donatie van een donor in de vroege fase van HBV-infectie. Doorvoering van de anti-HBc-test als screeningstest had beschreven casuïstiek niet kunnen voorkomen. Ook de quarantainemethode, zoals toegepast voor versbevroren plasma, is hierbij niet preventief.
E.F.Knol, A.G.Wiersma, E.Holierook en I.C.M.Slaper-Cortenbach (Amsterdam), Cryopreservatie van navelstrengbloed. Het effect van toediening van dextran 40
Optimalisatie van de cryopreservatie van navelstrengbloed is noodzakelijk om zowel het verlies in aantal als in kwaliteit van de hematopoëtische stamcellen te beperken. Recentelijk is gemeld dat de toevoeging van dextran 40 aan de vries- en ontdooioplossingen, in combinatie met het wegwassen van dimethylsulfonoxide (DMSO), na ontdooien resulteert in meer dan 90 celopbrengst. Dit betekent dat neutrofiele granulocyten, die gemiddeld 55 van de leukocytenpopulatie in het navelstrengbloed uitmaken, deze cryopreservatieprocedure overleven. Wij hebben het effect van de toevoeging van dextran 40 tijdens de cryopreservatie onderzocht op de eigenschappen van de neutrofiele granulocyten in het navelstrengbloed. De grootte en structuur van deze cellen werd bepaald met de voorwaartse en zijwaartse lichtverstrooiing in de flowcytometer. Celoverleving werd bepaald met propidiumiodide. De activatiestaat van de neutrofielen werd gemeten door binding van CD11b- en CD66b-antistoffen (markers voor het vrijmaken van secretoire vesikels en specifieke granula), binding van CD63-antistoffen (marker voor het vrijmaken van azurofiele granula) en binding van CD63-antistoffen (markers voor het vrijkomen van proteasen). Na activatie van neutrofielen neemt de binding van CD11b, CD66b en CD63 toe, terwijl die van CD16 en CD62L afneemt.
Leukocyten uit navelstrengbloed zijn, onder gecontroleerde koeling tot -196°C, ingevroren in 10 DMSO in de aan- of afwezigheid van dextran 40. Ontdooien in aanwezigheid van dextran 40 gaf een verbetering van de grootte en structuur van de granulocyten, maar meer dan 75 van deze cellen was dood (meer dan 95 zonder dextran 40). Binding van CD11b-, CD66b- en CD63-antistoffen toonde aan dat de overlevende granulocyten niet gedegranuleerd waren. Echter, de binding van CD62L was geheel verdwenen.
Wij concluderen dat, hoewel de toevoeging van dextran 40 tijdens de cryopreservatie van navelstrengbloed de kwaliteit van de leukocyten verhoogt, nog steeds veel neutrofielen in zeer slechte staat in het ontdooide materiaal aanwezig zijn. Ter voorkoming van schade aan de stamcellen door producten uit deze neutrofielen is verwijdering van neutrofielen vóór de cryopreservatie te prefereren.
C.J.H.de Vries, J.de Wildt-Eggen, W.Schepers en H.L.M.van Straaten (Zwolle), Evaluatie van uitgifte van gereserveerde erytrocyten aan hoogrisicoprematuren
Doel
Analyse van baten, uitgifte en verloop van gereserveerde series ‘pedipacks’ (50 ml gefiltreerd erytrocytenconcentraat in bewaarvloeistof) voor hoogrisicoprematuren.
Methode
Tijdens de introductieperiode van mei tot en met oktober 1996 werden 45 hoogrisicoprematuren (zwangerschapsduur 28,5 weken (SD: 2,5); geboortegewicht 1095 g (SD: 400)) geselecteerd voor 1 of meerdere series gereserveerde pedipacks. Inclusiecriteria: (a) prematuriteit en klinische inschatting van (b) > 21 opnamedagen en (c) een verhoogde transfusiebehoefte. Een controlegroep van 54 laagrisicoprematuren bestond uit alle kinderen
Resultaten
Van de 50 series (195 pedipacks) voor 45 hoogrisicokinderen werden 3 series uitgegeven aan 2/45 kinderen en 2 series aan 1/45. De overige 42/45 konden volstaan met 1 serie pedipacks. De gemiddelde transfusiebehoefte bedroeg in de hoogrisicogroep 3,1 pedipack/kind ten opzichte van 0,4 in de laagrisicogroep. In de laagrisicogroep kregen 35/54 geen pedipacks en 19/54 1 of 2 pedipacks. In beide groepen werden getransfundeerde kinderen blootgesteld aan gemiddeld 1,1 donor. Uit de 50 gereserveerde series pedipacks werden 140/195 (72) binnen 21 dagen uitgegeven; 25/195 (13) werden alsnog uitgegeven vanwege de vervaldatum; 30/195 (15) pedipacks uit de serie vervielen, mede omdat ontslag of overplaatsing niet aan het transfusielaboratorium werd doorgegeven.
Conclusie
Indicatiestelling voor reservering van een serie pedipacks voor hoogrisicoprematuren blijkt in de praktijk goed mogelijk op klinische gronden. Seriereservering van pedipacks evenzo. Seriereservering van pedipacks voor hoogrisicoprematuren leidt tot aanzienlijke reductie van de donorbelasting per kind en is daarmee een duidelijke kwaliteitsverbetering. Tijdens deze introductieperiode werd 85 van de gereserveerde pedipacks uitgegeven. Door logistieke verbeteringen kan het verloop van pedipacks verminderd worden.
A.L.Drayer, D.W.Hendriks, J.T.M.de Wolf, E.Vellenga en C.Th.Smit Sibinga (Groningen), Ex-vivo-expansie van megakaryocyten uit bloedstamcellen uit perifeer bloed
Doel
Transfusie met gekweekte megakaryocytaire cellen zou de periode van trombopenie na chemotherapie kunnen verkorten.
Methode
Expansie en differentiatie van CD34+-voorlopercellen tot megakaryocytaire (CD61+-)cellen werd bestudeerd in een combinatie van groeifactoren in vloeibare kweekmedia. CD34+-celisolatie: met immunomagnetische scheiding (> 90 zuiver) uit periferebloedstamcellen van patiënten met multipele myeloma. Kweken: trombopoëtine, stamcelfactor en IL-3 in IMDM-medium (Iscove's medium; ICW; Ohio, USA) met foetaalkalfserum(FCS)/humaan plasma- of serumvrij medium (CellGro; Boehringer; Ingelheim, Duitsland). Analyse: celaantal, CD34- en CD61-expressie met behulp van flowcytometrie en op cytospinpreparaten.
Resultaten
(tabel 4). Kweken in FCS resulteerde in een laag percentage megakaryocyten. De totale celexpansie in plasma en CellGro vertoonde grote verschillen tussen patiënten. Toevoeging van IL-6 en/of IL-11 aan kweken met plasma had geen additioneel effect op CD61+-expansie.
Conclusie
De data suggereren dat de combinatie van trombopoëtine, stamcelfactor en IL-3 geschikt is voor differentiatie van megakaryocytaire cellen, maar dat de expansie patiëntafhankelijk zou kunnen zijn.
L.F.Schipper, N.C.N.Reinierse, A.Brand en W.E.Fibbe (Leiden), Expansie van megakaryocytaire voorlopers uit navelstrengbloed
Navelstrengbloed bevat relatief een groot aantal stamcellen met grote proliferatieve capaciteit. Het merendeel van de primitieve stamcellen in navelstrengbloed is fenotypisch herkenbaar door de expressie van CD34 en het ontbreken van CD38. Stamceltransplantaties met navelstrengbloed worden, na de transplantatie, gekenmerkt door lange perioden van trombopenie. Het recentelijk ontdekte trombopoëtine (TPO) is de belangrijkste en enige hematopoëtische groeifactor die de volledige megakaryopoëse kan ondersteunen. Tevens zijn er aanwijzingen dat TPO effecten heeft op de primitieve stamcellen. In het huidige onderzoek hebben wij de effecten van TPO bestudeerd op stamcellen uit navelstrengbloed en de capaciteit van TPO, als enige groeifactor, om de volledige megakaryopoëse vanuit deze stamcellen te ondersteunen. De mononucleaire celpopulatie uit navelstrengbloed werd verkregen door middel van ficollscheiding. De mononucleaire cellen werden vervolgens verrijkt voor CD34+-cellen met behulp van een immunomagnetische scheidingskolom (Mini-Macs). De verkregen CD34+-fractie werd verder opgezuiverd met behulp van FACS-sorting, waarbij CD34+-cellen werden onderverdeeld in CD38-, CD38+ en CD38++. De afzonderlijke fracties werden in kweek gebracht. Er werden zowel vloeibare als semi-solide kweken ingezet. Kweken bevatten onder andere 20 humaan plasma en 50 ng TPO per ml kweekmedium. De vloeibare kweken werden wekelijks ververst en TPO (50 ng/ml) werd toegevoegd. Analyse na 14 dagen van de vloeibare kweken vond plaats met behulp van flowcytometrie en monoklonalen gericht tegen onder andere CD34, CD61, CD41, CD14, CD38, CD45, CD2, CD3 en CD19. De kolonievorming in de semi-solide kweken werd op dag 14 gescoord onder een omkeermicroscoop. De zuiverheid van de verkregen CD34-fractie na dubbele kolompassage bedroeg 93,4 (SD: 5) (n = 4). Ongeveer 3,1 van de CD34+-populatie was CD38-. Het aantal kolonies per 1500 cellen bedroeg: 45 voor de CD38--fractie, 29 voor de CD38+-fractie en 10 voor de CD38++-fractie. Optimale expansie werd op dag 14 verkregen en uitgedrukt als aantal megakaryocyten per stamcel in kweek. Er was in alle subfracties ongeveer 1 maal expansie van cellen behorend tot de myeloïde reeks (tabel 5).
TPO, als enkelvoudige groeifactor, geeft expansie en differentatie van primitieve stamcellen (CD34+/38-) tot megakaryocyten. Deze expansie wordt gekenmerkt door een hoge mate van zuiverheid van de geëxpandeerde megakaryocytensuspensie.
T.A.S.Tomson, G.J.van Boxsel en A.Brand (Leiden), De waarde van aanvullende kruisproeven voor het transfusieresultaat van HLA- en eventueel ‘human platelets antigen’-gematchte trombocytentransfusies
Bij trombocytentransfusies voor geïmmuniseerde refractaire patiënten vindt men ondanks een goede HLA-match in circa 20 van de gevallen transfusiefalen. Vaak is onduidelijk of klinische factoren of additionele alloantistoffen een rol spelen.
Doel
Beoordeling van de toegevoegde waarde van kruisproeven (lymfocytotoxische fluorescentiekruisproef en een trombocytenfluorescentiekruisproef) op de resultaten van HLA-gematchte trombocytentransfusies.
Methode
Aan 19 patiënten (19 HLA-alloantistoffen, 2 tevens ‘human platelets antigen’(HPA)-alloantistoffen, 1 tevens CD31-alloantistoffen) werden 150 evalueerbare HLA-(HPA)compatibele trombocytentransfusies gegeven. De HLA-matches werden ingedeeld in de categorieën A, B (HLA-splitidentiek, waarbij B homozygote donoren betreft), BX (HLA-‘broad’-identiek of kruisreagerende antigenen) en matches op acceptabele antigenen. Een lymfocytotoxische fluorescentiekruisproef en een trombocytenfluorescentiekruisproef werd verricht. De kruisproefuitslag werd retrospectief gekoppeld aan het transfusieresultaat. De transfusies werden als succesvol beoordeeld bij een 1-uurs-‘corrected count increment’ (CCI) > 7,5 en/of een 24-uurs-CCI > 4,5. De voorspellende waarde van beide kruisproeven voor het wel/niet slagen van de transfusie werd berekend (tabel 6).
Conclusie
Voor de onderzochte groep patiënten met HLA-(HPA-)antistoffen dragen kruisproeven met de geselecteerde donoren slechts in zeer geringe mate (? 6) bij aan een goede selectie. Bij een HLA-(HPA-)compatibele trombocytentransfusie voorspelt een positieve kruisproef slechts voor 40 van de transfusies correct transfusiefalen.
J.M.Jongerius, G.J.Boland, M.C.Rasch, E.Italiaander, J.J.van der Reijden, C.L.van der Poel, E.F.van Leeuwen en J.van Hattum (Utrecht), Prevalentie van hepatitis-GB-virus-C in verschillende populaties
De hepatitis-A-, -B-, -C- en -E-virussen zijn niet verantwoordelijk voor alle gevallen van virale hepatitis. Recentelijk zijn 2 nieuwe virussen gekloneerd: hepatitis GBV-C en hepatitis G (HGV). GBV-C en HGV, onafhankelijke isolaten van hetzelfde virus, zijn ingedeeld in de flavivirusfamilie. GBV-C en HGV zijn geassocieerd met gevallen van acute en chronische hepatitis van onbekende etiologie (non-A-E-hepatitis).
Doel
Het vaststellen van de prevalentie van GBV-C-RNA in verschillende populaties met behulp van de LCx-GBV-C-test (Abbott; Wiesbaden, Duitsland).
Methoden
De LCx-GBV-C-test maakt gebruik van de polymerasekettingreactie(PCR)-amplificatietechnologie voor de kwalitatieve detectie (micropartikelenzym-immunoassay) van GBV-C-RNA in humaan serum of plasma. Hiermee zijn sera van non-A-E-, hepatitis-B-virus (HBV), hepatitis-C-virus (HCV), auto-immuunhepatitispatiënten, intraveneuze drugsgebruikers, vrijwillige bloeddonors met dubieuze anti-HCV (HCV-PCR-negatief) en vrijwillige nieuwe bloeddonors onderzocht.
Resultaten
De resultaten zijn weergegeven in tabel 7.
Conclusie
GBV-C is aantoonbaar in sera van verschillende risicogroepen. De vastgestelde prevalenties komen overeen met die in andere onderzoeken. De parenterale overdraagbaarheid van GBV-C wordt bevestigd door de hoge prevalentie onder intraveneuze drugsgebruikers en de frequente co-infectie met HCV en HBV. De prevalentie van GBV-C bij nieuwe bloeddonors is relatief hoog (1) in vergelijking tot HCV (0,05).
J.Th.M.de Wolf, G.B.Eindhoven, J.A.M.Hagenaars en J.R.van Horn (Groningen), Verbetering transfusiepraktijk met de 4-5-6-regel
Het perioperatief gebruik van rodebloedcelconcentraten wordt niet alleen bepaald door de hemoglobine(Hb)-concentratie, maar ook door de snelheid waarmee bloedverlies ontstaat, de reserves die de patiënt heeft en de mogelijkheden te compenseren (door bijvoorbeeld verhoging van het hartminuutvolume) voor een vermindering van het zuurstofaanbod. Bij dit laatste speelt de conditie van orgaansystemen als hart en longen een belangrijke rol, alsook de medicatie die de patiënt gebruikt (?-blokkers verminderen de mogelijkheid tot compenseren). Op basis hiervan hebben wij (anesthesisten, chirurgen, internisten en kinderartsen) een richtlijn samengesteld die aangeeft wanneer men bij een Hb van 4, 5 of 6 mmol/l kan overwegen een bloedtransfusie te geven. Met behulp van inmiddels beproefde implementatietechnieken is het gelukt om deze richtlijn tot dagelijkse praktijk te maken op de afdeling Orthopedie.
In een cohortonderzoek bij patiënten die een totaleheupartroplastiek ondergingen, is het percentage patiënten dat tijdens de opname geen bloed ontving na invoering van de 4-5-6-regel gestegen van 53 (325/613) naar 68 (52/76) (p = 0,01). Bij de totaleknieartroplastiek steeg het percentage patiënten dat geen bloed nodig had van 48 (98-204) vóór de invoering van de 4-5-6-regel tot 87 (32/73) na de invoering daarvan (p
Conclusie
Een richtlijn voor de transfusie van rodebloedcelconcentraten, waarin naast de Hb-concentratie klinische parameters bij de besluitvorming een belangrijke rol spelen, leidt met de gebruikte implementatiemethoden tot een rationeler gebruik van bloed en zou aangewend moeten worden voordat men alternatieven als predonatie, hemodilutie of ‘cell-saving’ overweegt.
A.G.van den Bos en R.Moors (Nijmegen), Bloedproducten en intraveneuze medicamenten
Volgens richtlijnen van de American Association of Blood Banks mogen medicamenten niet aan bloed(componenten) worden toegevoegd. Bij patiënten die frequent bloedproducten krijgen toegediend en tevens veel intraveneuze medicamentoplossingen ontvangen, ontstaat daardoor vaak (ongewenst) langdurig oponthoud in medicatieschema's.
Methode
Gebaseerd op de proefopstelling van Ryden en Oberman,1 werd de compatibiliteit van erytrocytenconcentraat (gefiltreerd, maximaal 14 dagen bewaard) en enkele medicamentoplossingen in vitro onderzocht door in verschillende verhoudingen bij kamertemperatuur en bij 37°C op meerdere tijdstippen (na 1-60 min incubatie) het optreden van hemolyse en agglutinatie te beoordelen.
Resultaat
Agglutinatie en hemolyse traden in alle verhoudingen op bij medicamenten opgelost in glucose-5-oplossing (amfotericine B, ciclosporine, promethazine/chloorpromazine) en bij toevoeging van aciclovir (opgelost in NaCl 0,9) aan erytrocyten. De overige onderzochte medicamenten (ceftazidim, fluconazol, heparine, insuline, methylprednisolon, morfine, promethazine/chloorpromazine en trimethoprim/sulfametrol), opgelost in water of NaCl 0,9, vertoonden geen agglutinatie en/of hemolyse, ook niet na 60 min incubatie.
Conclusie
Het lijkt mogelijk bloedcomponenten en intraveneuze medicamentoplossing gelijktijdig toe te dienen wanneer in vitro is aangetoond dat geen hemolyse en/of agglutinatie optreedt. Ongewenst oponthoud in medicatieschema's kan hierdoor worden voorkomen.
C.van der Poel, P.van Noord, S.Smit, H.Leufkens en E.van Leeuwen (Utrecht), Epidemiologie van bloedtransfusies
Doel
Voor analyse van veiligheidsmaatregelen op donatieniveau versus effectiviteit voor het tweede deel van de transfusieketen ontbreken kwantitatieve - aan donaties gekoppelde - data over de toepassing van bloedproducten.
Methode
Een aselecte steekproef van 1000 werd genomen uit alle 24.156 volbloeddonaties tussen 1 juni 1995 en 31 december 1995. Alle 2981 ontvangers van afgeleide producten in alle 8 regionale ziekenhuizen werden getraceerd. Per ontvanger werden leeftijd, geslacht en producttype geregistreerd (tabel 8).
Conclusie
Per donatie vonden 1,72 transfusies plaats: de transfusie-donatieratio (TDR). Van de afgeleide producten werd 43 aan vrouwen en 57 aan mannen toegediend; 23 werd toegediend aan ontvangers
F.L.A.Willekens, H.J.Bos, B.Roerdinkholder-Stoelwinder, Y.A.M.Groenen-Döpp, C.Reutelingsperger, G.C.van der Plas en J.M.Werre (Arnhem), Speelt verlies van lipideasymmetrie in de membranen van oude erytrocyten een rol bij hun celdood?
Verlies van lipideasymmetrie in de membranen van kernhoudende cellen door expositie van fosfatidylserine wordt als essentieel beschouwd bij de apoptose van dit soort cellen. Ook erytrocyten kunnen tijdens incubatie in vitro deze asymmetrie verliezen.
Doel
Is verlies van lipideasymmetrie in vivo in de membranen van oude erytrocyten aantoonbaar?
Methoden
Erytrocyten werden gescheiden in 5 fracties van verschillende leeftijd (I-V) met een combinatie van Percoll-gradiënt- en tegenstroomcentrifugatie. Annexine-V-fluoresceïne-isothiocyanaat werd gebruikt om fosfatidylserine in de buitenlaag van de ertrocytenmembraan aan te tonen met behulp van een flowcytometrische techniek. Als erytrocytenleeftijdsmarker werd het HbA1c-percentage gebruikt.
Resultaten
In de fracties I tot V: (a) het HbA1c-percentage liep op van 3,73 tot 6,71; (b) het percentage annexinepositieve cellen was gemiddeld 0,11 en nam niet toe met de gemiddelde leeftijd (tabel 9).
Conclusie
De fosfatidylserineconcentratie in de buitenlaag van de erytrocytenmembraan was niet toegenomen in met oude cellen verrijkte fracties. In dit onderzoek werden dus geen aanwijzingen gevonden voor het verlies van lipideasymmetrie in oude erytrocyten als oorzaak van celdood in vivo.
J.M.Jongerius, G.J.Boland, M.C.Rasch, E.Italiaander, J.J.van der Reijden, C.L.van der Poel, E.F.van Leeuwen en J.van Hattum (Utrecht), De prevalentie van hepatitis-GBV-C-anti-E2-antistoffen in bloeddonors en intraveneuze drugsgebruikers
De prevalentie van hepatitis-GBV-C-RNA bij nieuwe bloeddonors is relatief hoog (1-2) in vergelijking tot hepatitis-C-virus (HCV) (0,05). Voor een parenteraal overdraagbaar virus is de GBV-C-prevalentie vergeleken met HCV bij risicogroepen zoals intraveneuze drugsgebruikers echter relatief laag (16-32). Bij GBV-C is in tegenstelling tot HCV geen hypervariabele regio in het coderend gen voor de enveloppe(E)-eiwitten gevonden.
Doel
Het vaststellen van de prevalentie van GBV-C-anti-E2-antistoffen in relatie tot GBV-C-viremie bij bloeddonors en intraveneuze drugsgebruikers.
Methoden
Sera van vrijwillige nieuwe bloeddonors (n = 198) en intraveneuze drugsgebruikers (n = 72) werden onderzocht met behulp van GBV-C-copy-DNA-polymerasekettingreactie (Abbott LCx-GBV-C-test; Wiesbaden, Duitsland) en een GBV-C-enzymimmunoassay (EIA) (Abbott; Wiesbaden, Duitsland), die antistoffen detecteert tegen de E2-regio van het GBV-C. Monsters waarvan de ratio van de optische dichtheid ten opzichte van een afkapwaarde in de EIA 1,0 bedroeg (
Resultaten
De resultaten zijn weergegeven in tabel 10.
Conclusie
De relatief lage frequentie van GBV-C-viremie bij intraveneuze drugsgebruikers kan mogelijk worden verklaard door de frequente aanwezigheid van anti-E2-antistoffen. Hoewel dit suggestief is voor een beschermende werking van deze antistoffen, kunnen bij sommige personen gelijktijdig GBV-C-viremie alswel anti-E2-antistoffen gevonden worden.
A.P.M.Los en C.Th.Smit Sibinga (Groningen), Bloeddonatie anno 1997: grenzen aan bereidheid en beschikbaarheid van donors
Recente maatschappelijke ontwikkelingen in Nederland en Europa kunnen een mogelijke impact hebben op het potentieel aan vrijwillige donors, de basis voor de bloedtransfusiepraktijk. Onderzocht zijn de reacties van donors op gericht vragen naar seksueel risicogedrag (in verband met HIV-overdracht), beperkingen van de mogelijkheid tot bloed geven in werktijd en bloeddonatie tegen vergoeding/betaling.
Methode
Postenquête onder een aselecte steekproef (n = 1000) uit het donorbestand (n = 70.000).
Resultaten
Respons: 70. Bij gericht vragen naar risicogedrag overweegt 5 te stoppen met donatie en 12 sluit dit niet uit; 10 vindt niet dat vertrouwelijke zaken aan de donor mogen worden gevraagd, 10 vindt het onnodig te vragen naar risicogedrag, 9 vindt dit vervelend en 21 vindt dat de beoordeling van risicogedrag aan de donor moet worden overgelaten. De privacy tijdens keuring vindt 7 onvoldoende. Van de donors in loondienst (81) geeft 50 bloed in werktijd. Voor 7 geeft dit problemen met de werkgever. Als donatie in werktijd onmogelijk wordt, twijfelt 5 of men dat in eigen tijd gaan doen. Voor 35 is 1 uur de maximale tijd die men bereid is uit te trekken voor donatie. Alle donors wijzen betaalde donatie af, 33 vindt echter dat men er vrij voor moet krijgen en 4 vindt een vergoeding voor werktijd/kosten acceptabel. Als er vergoeding wordt gegeven voor elke donatie, stopt 17 met het geven van bloed. Als elders naast een vrijwillig systeem vergoeding wordt gegeven, stopt 7 met het geven van bloed.
Conclusie
Informatie over de noodzaak van gerichte risicofactorscreening is belangrijk in combinatie met een garantie voor voldoende privacy tijdens de keuring. Voorkómen van verloop wegens problemen met donatie in de werktijd kan mogelijk bereikt worden door flexibele mogelijkheden (tijdstippen) voor donatie buiten werktijden. Gewaakt moet worden voor beloning en onkostenvergoeding voor donatie die het karakter van betaling hebben.
A.G.Bokhorst, R.G.J.Westendorp en A.Brand (Leiden), Geen predispositie voor vasculaire aandoeningen bij bloeddonoren na doorgemaakte cytomegalovirusinfectie
Recent onderzoek toont een causaal verband tussen doorgemaakte cytomegalovirus(CMV)-infectie en atherosclerotische aandoeningen. Het virus zou proliferatie van endotheelcellen induceren en/of door verhoogde opname van geoxideerd ‘low-density’-lipoproteïne bijdragen aan atherogenese. Zelfs een geringe toename van atherosclerose als gevolg van een CMV-infectie zou voldoende aanleiding zijn voor preventieve maatregelen, dit is het voorkomen van transmissie door bloedtransfusie.
Doel
In een dwarsdoorsnedeonderzoek onder bloedbankdonoren werd de relatie nagegaan tussen: (a) hoogte van de bloeddruk en doorgemaakte CMV-infecties; (b) doorgemaakte CMV-infectie en risico voor hypertensie; (c) incidentie van hart- en vaatziekten bij CMV+-donoren versus een CMV--donorpopulatie.
Methoden
In een onderzoekspopulatie van 13.922 bloeddonoren werd het gemiddelde van 3 tensies (gemeten ten tijde van de laatste CMV-test) vergeleken tussen de CMV-- en de CMV+-groep. Er werd nagegaan of er een verband bestaat tussen CMV-status en antihypertensivagebruik en of er een relatie is met afkeuring op hart- en vaatziekten. Met behulp van logistische regressie zijn oddsratio's berekend.
Gecorrigeerd is voor de confounders bloedgroep, leeftijd en geslacht.
Resultaten
De gemiddelde relatieve risico's van de groep CMV+-donoren bleek na correctie voor confounders significant lager te zijn dan van de CMV--groep:
diastolische tensie (CMV+) - diastolische tensie (CMV-) = 0,29 mmHg;
systolische tensie (CMV+) - systolische tensie (CMV-) = 1,15 mmHg (tabel 11).
Conclusie
Het epidemiologische onderzoek laat geen verband zien tussen doorgemaakte CMV-infectie en atherosclerotische aandoeningen.
Reacties