artikel
Vergadering gehouden op 3 juni 1989 te Den Haag
W.H.M.Castro, K.Schöppe en K.P.Schulitz (Düsseldorf), De waarde van CT-discografie bij de indicatie van de percutane nucleotomie
Percutane nucleotomie is ontwikkeld aan het einde van de jaren zeventig. Nadat aanvankelijk met behulp van een forceps het nucleusweefsel manueel werd verwijderd, werd in 1985 de ‘automated percutaneous lumbar discectomy’ volgens Onik aanbevolen. Naast een laag percentage complicaties werd een hoog succespercentage beschreven. Sinds februari 1988 wordt deze techniek in onze kliniek bij patiënten met een discushernia toegepast. Bij een analyse van de eerste 40 patiënten werd, behalve de resultaten, vooral de waarde van de CT-discografie bij de indicatiestelling beoordeeld.
Alvorens de percutane nucleotomie verricht werd, werd bij elke patiënt een CT-discogram gemaakt. De contrastverdeling in de discus werd beschreven en overeenkomstig de Düsseldorfer discogram-indeling (een modificatie van de Dallas discogram description) geordend. De meest afwijkende vormen zijn hierbij onderverdeeld in type V A, V B en V C waarbij type V A een discushernia met een brede contrastbasis, type V B een discushernia met een smalle contrastbasis en type V C een sequester weergeeft.
Er bleek een duidelijke correlatie te bestaan tussen de CT-discografie en het succes van de percutane nucleotomie. Van de 40 patiënten moesten 11 alsnog een herniotomie ondergaan wegens persisterende of verergerende klachten. Van deze 11 patiënten hadden er 9 een discus type V B. Ofschoon het een eerste analyse betreft bij een kleine groep van patiënten, menen wij toch te mogen concluderen dat CT-discografie onmisbaar is bij de indicatiestelling van de percutane nucleotomie.
J.R.van Horn, L.M.L.J.Bohnen en J.A.M.Lemmens (Nijmegen), De ontwikkeling van discopathie na een intercorporele spondylodese; een long-term follow-up en matched pair-onderzoek
Er bestaat geen overeenstemming over het antwoord op de vraag of een spondylodese op langere termijn predisponeert tot versnelde ontwikkeling van discopathie in de aanliggende segmenten. In een retrospectieve studie bij 16 patiënten die in de periode 1962-1966 in het Radboudziekenhuis een intercorporele spondylodese van de niveaus L.4-5 en (of) L.5-S.1 ondergingen, werd in 1983 (gemiddelde follow-up-duur 17,5 jaar) de ontwikkeling van discopathie bestudeerd aan de hand van laterale röntgenfoto's gemaakt bij de patiënt in flexie en extensie. Daarnaast werd bij elke patiënt een in geslacht en leeftijd gelijke proefpersoon (matched pair) zonder chronische rugklachten geselecteerd bij wie met dezelfde röntgenologische maatstaven het vóórkomen van discopathie op lumbaal niveau werd onderzocht. Er werden in beide groepen 43 segmenten met elkaar vergeleken. In de patiëntengroep waren in 17 segmenten tekenen van discopathie en (of) instabiliteit zichtbaar tegen 21 segmenten met deze tekenen in de controlegroep.
De conclusie kan worden getrokken dat ook na lange tijd bij patiënten met een ventrale spondylodese discopathie en (of) instabiliteit van aangrenzende segmenten niet vaker voorkomt dan bij een naar geslacht en leeftijd gematchte controlegroep.
S.K.Bulstra, G.N.Homminga en A.J.van der Linden (Maastricht), In vitro-kweek van volwassen menselijk perichondrium
Tot op heden is het herstel van kraakbeendefecten moeilijk. Zowel in vitro als in vivo is aangetoond dat onvolwassen dierlijk perichondrium de potentie heeft om kraakbeen met hyalinekenmerken te vormen. Of deze eigenschappen ook aan volwassen menselijk perichondrium kunnen worden toegekend, is eigenlijk onbekend. Aangezien bij de mens het kraakbeen veel dikker is dan bij het dier is ook de potentie tot de vorming van kraakbeen van belang. In deze studie werd in een in vitro-model zowel de mogelijkheid als de potentie van volwassen menselijk perichondrum om hyalien kraakbeen te vormen histo-pathologisch beoordeeld. Reeds na 7 dagen kweken was er sprake van kraakbeenvorming, terwijl na 10 dagen kweek de dikte van het nieuw gevormde kraakbeen ongeveer 300 µM bedroeg. De nieuw gevormde cellen hebben het aspect van gezonde kraakbeencellen.
Concluderend kunnen we stellen dat ook volwassen perichondrium in vitro een grote potentie heeft tot vorming van hyalien kraakbeen.
G.N.Homminga en A.J.van der Linden (Maastricht), Herstel van kraakbeenletsels van de knie door middel van perichondriumtransplantatie
10 patiënten, 9 mannen en 1 vrouw, met een gemiddelde leeftijd van 31 jaar, werden na artroscopie voor deze ingreep geselecteerd. De meest voorkomende symptomen voor operatie waren: pijn bij bewegen (9), hydrops (8), pijn in rust (7) en klachten van op slot zitten van het gewricht (6). De oorzaken van de 12 kraakbeendefecten waren: trauma (6), osteochondritis dissecans (2), chondromalacia patellae (2) en chondrocalcinosis (2). De plaatsen van de defecten waren: patella (4), mediale femurcondyl (7) en laterale femurcondyl (1).
Operatieprocedure
Artrotomie door middel van een mediale Payr-incisie, uitruimen van het kraakbeendefect tot op het subchondrale bot, dwarse incisie over de ribbenboog, afprepareren van een lapje perichondrium. Na appliceren van een fibrinelijm wordt het perichondriumtransplantaat met de chondrale zijde naar het gewricht gekeerd in het kraakbeendefect geplaatst.
Nabehandeling
Twee weken gipsspalk en twee weken motorslee. Tot 3 maanden na de operatie onbelast lopen.
Tussen 3 en 12 maanden na de operatie werd de artroscopie uitgevoerd. Bij 11 van de 12 transplantaties werd een volledig opgevuld defect gezien met op kraakbeen gelijkend weefsel; slechts 1 toonde een onopgevuld defect. Na één jaar hadden 8 van de 10 patiënten geen klachten meer. Allen hadden een geheel normale functie. De gemiddelde pre-operatieve kniescore volgens Ranawat was van 69,9 toegenomen tot 87,8.
Conclusie
Perichondriumtransplantatie van kraakbeenletsels van de knie geeft een zeer goed biologisch en functioneel herstel.
J.G.Konings en R.Deutman (Groningen), Lange-termijnresultaten van chemonucleolyse
Een aaneengesloten groep van 200 patiënten die een chemonucleolyse hadden ondergaan in verband met een lumbale hernia nuclei pulposi (HNP) werd prospectief gevolgd. Het effect van de chemonucleolyse en de toestand van de patiënten ten tijde van twee na-onderzoeken gemiddeld 2,5 en 7 jaar na de chemonucleolyse werden bestudeerd door middel van enquêtes. Een lichamelijk onderzoek alsmede een röntgenonderzoek kon ten tijde van het eerste na-onderzoek bij 173 patiënten worden verricht. In de loop van de tijd waren 5 patiënten overleden. Bij het eerste na-onderzoek verkeerde 76 van de behandelde patiënten in een bevredigende toestand voor wat betreft hun rugaandoening en de gevolgen ervan. De situatie ten tijde van het tweede na-onderzoek was vergelijkbaar; 9 kreeg echter meer klachten en 8 minder in vergelijking met het eerste onderzoek.
In verband met persisterende symptomen of een vroeg recidief werden 12 patiënten alsnog geopereerd, maar hun toestand bleef meestal onbevredigend; 13 patiënten ondergingen i.v.m. een recidief-HNP een tweede chemonucleolyse of discectomie na een periode zonder klachten van minstens 3 jaar. Hun situatie bleef meestal wel bevredigend. Het effect van chemonucleolyse bleek bij 70 van de patiënten voldoende, bij 30 onvoldoende. De beste resultaten werden behaald bij adolescenten (100 succes) en bij de 20-30-jarige mannen (93 succes), het slechtste resultaat werd gezien bij 30-40-jarige vrouwen (45 succes) en bij de patiënten die vóór de behandeling reeds een WAO-uitkering genoten (15 succes). Hoe duidelijker de radiculaire symptomen voor de behandeling waren, des te beter waren de vroege en late resultaten. Er kon geen verband worden vastgesteld tussen het effect van de chemonucleolyse en het aantal geïnjicieerde disci of de mate van opgetreden discusversmalling. Rugklachten en ischialgie in milde tot ernstige vorm kwamen op lange termijn veel voor, volgens de literatuur echter in dezelfde mate als na operatieve of conservatieve behandeling. Waarschijnlijk hebben deze klachten op lange termijn weinig meer te maken gehad met de ondergane behandeling, maar kunnen voor een deel worden toegeschreven aan de voortschrijdende degeneratieve veranderingen.
J.C.Bos en J.Tissink ('s-Gravenhage), Welke factoren bepalen het succes van een acromioplastiek volgens Neer?
Het resultaat van acromioplastiek is vaak onvoorspelbaar. Teneinde prognostische parameters beter te leren kennen, werd een retrospectief onderzoek gedaan bij 36 patiënten die een acromioplastiek ondergingen. Van de 38 geopereerde schouders werden er 31 door ons zelf na-onderzocht; informatie betreffende de overige schouders werd telefonisch dan wel schriftelijk verkregen. De follow-up-duur was gemiddeld 24 (2,5 tot 57) maanden. Acromioplastiek van 27 schouders (71) had een gunstig resultaat, van 9 plastieken (24) was het effect matig en van 2 (5) slecht. De leeftijd bleek geen invloed te hebben op het resultaat, wel het geslacht: mannen 81 succes, vrouwen 59. De aandoening treft vaker de dominante zijde (61), doch bij operatie van de niet-dominante zijde wordt een beter resultaat bereikt. Over het algemeen wordt een goed resultaat bereikt bij impingment stadium III en bij een posttraumatisch impingment. Het beroep speelt een belangrijke rol: de 11 schouders met matig tot slecht resultaat komen alle uit de groep van patiënten met zware beroepen. Slechts 3 patiënten uit deze groep keerden terug in hun oude beroep, tegen 11 van de 12 patiënten met een lichter beroep. Van de 16 schouders die pre-operatieve functiebeperkingen hadden lieten er 14 een goed resultaat zien na de operatie.
Röntgenonderzoek toont in 84 van de gevallen met impingment samenhangende afwijkingen. Bij acromio-claviculaire artrose leidt het achterwege laten van een laterale clavicularesectie tot een slecht resultaat. Een positieve impingmentinjectietest heeft een positief voorspellende waarde van 71. De wijze waarop het ligamentum coraco-acromiale wordt behandeld, nl. het klieven of reseceren, blijkt niet van invloed. Het achterwege laten van een acromionresectie bij impingment stadium II leidt in 7 van de 9 gevallen toch tot een goed resultaat. Van de 8 cuffrupturen was de afloop in 6 gevallen gunstig. Bij de schouders met een follow-up-duur van minimaal één jaar wordt in 78 een gunstig resultaat bereikt; de follow-up-duur van 5 van de 11 schouders met een onbevredigend resultaat is minder dan een jaar.
R.J.de Raadt, A.F.M.Diepstraten en M.Meradji (Rotterdam), Kan echografie het röntgenonderzoek bij de diagnostiek van congenitale heupdysplasie vervangen?
Echografie van de heup vindt steeds meer ingang bij het onderzoek naar congenitale dysplasie van de heup (CDH). De tendens bestaat om echografie in de plaats te stellen van het tot nu toe gebruikelijke röntgenonderzoek. Bij 255 patiëntjes (510 heupen) die naar de orthopedisch chirurg waren verwezen op verdenking van CDH, werden echografie en röntgenonderzoek vergeleken. De positief voorspellende waarde is 87 (78-95). Er werd een negatief voorspellende waarde van 99 (99-100) gevonden. De specificiteit is hoog 98 (97-99). De sensitiviteit 95 (90-100).
Geconcludeerd wordt, dat de echografie het röntgenonderzoek kan vervangen, indien de uitslag niet afwijkend luidt, bij een zuigeling van ten minste 3 maanden oud. Aanvullend röntgenonderzoek wordt noodzakelijk geacht, wanneer het echogram als afwijkend wordt beoordeeld. Bij zuigelingen jonger dan 3 maanden dient het onderzoek op deze leeftijd herhaald te worden, zeker in twijfelgevallen.
M.A.P.Kooijman (Nijmegen), Plaatsing van iso-elastische RM-prothese bij pijnlijke congenitaal hoog geluxeerde heupen
Sinds 1981 wordt in de St.Maartenskliniek de cementloze artroplastiek van het iso-elastische type (RM-prothese) gebruikt. Bij 14 patiënten met pijnlijke geluxeerde heupen bij congenitale heupdysplasie werden reconstructie en distalisatie in één operatietempo verricht. De gemiddelde operatieduur was 60 minuten. De onmiddellijk bereikte beenverlenging bedroeg gemiddeld 3,5 cm. Deze kan pas bereikt worden nadat de adductoren, de iliopsoas, de glutei en exorotatoren van hun oorsprong zijn losgemaakt en verlengd. De gemiddelde leeftijd van deze patiënten was 37 jaar. Bij follow-up, die gemiddeld 3 jaar bedroeg, bleek dat alle patiënten subjectief zeer tevreden waren. Volgens pijnscore met de methode van Merle d'Aubigné werd 12 maal een 6 genoteerd en 2 maal een 5. De postoperatieve beweeglijkheid was nooit minder dan voor de operatie. In enkele gevallen was het door de zeer nauwe femurschacht niet mogelijk het femurgedeelte van de RM-prothese te plaatsen. In die gevallen werd gebruik gemaakt van een CDH-prothese volgens Müller. In alle gevallen werd wel gebruik gemaakt van de cupartroplastiek van de RM-prothese. Tot op heden zijn er geen problemen van loslating of anderszins opgemerkt. Tot op heden lijkt de iso-elastische prothese, zeker bij deze betrekkelijk jonge patiënten, tot een goed resultaat te leiden.
M.M.Alvarez Ferrero en L.J.C.D.Mol ('s-Gravenhage), De belastbare enkelartrodese
Ruim dertig verschillende methoden zijn beschreven voor het verrichten van een artrodese van het talocrurale gewricht. Bij de meeste van deze methoden is belasting pas in een laat stadium mogelijk. Wij beschrijven een direct belastbare modificatie van de distractiecompressiemethode met als interne fixatie twee gekruiste trekschroeven.
In de periode 1987-1988 werden 12 patiënten met een gemiddelde leeftijd van 60 (32-76) jaar operatief behandeld. Vijfmaal was de operatie-indicatie reumatoïde artritis, driemaal poliomyelitis en viermaal een posttraumatische artrose. Bij 3 patiënten bestond een status na triple-artrodese. Eénmaal was er sprake van een pseudartrose van een enkelartrodese. Volledige belasting was mogelijk na gemiddeld 3,5 (1,5-8) weken. De duur van immobilisatie d.m.v. gips was gemiddeld 10 weken. Deze immobilisatie werd gestaakt bij röntgenologische tekenen van consolidatie. De opnameduur was gemiddeld 3,5 weken.
Het na-onderzoek had een follow-up duur van gemiddeld 1,5 jaar (6-38 maanden); 5 patiënten liepen onbeperkt, 5 anderen met hulp van een stok, bij 1 patiënte ontstond een pseudartrose.
Conclusie
Onze modificatie van de distractie-compressie-artrodese van de enkel blijkt in een vroeg stadium belastbaar en de resultaten zijn zeer bevredigend.
L.M.C.Faro, R.Huiskes, W.B.van de Mijn (Rotterdam), Wetgeving voor heupprothesen?
De EEG streeft naar één gemeenschappelijke markt in 1992, zonder enige handelsbarrière tussen de lidstaten. Dit heeft ook consequenties ten aanzien van de toelatingseisen voor medische hulpmiddelen: in 1992 zal een hulpmiddel dat in één verdragsland tot de markt is toegelaten vervolgens in alle andere landen, zonder aanvullende eisen toegelaten moeten worden.
Op dit moment is de toelating tot de markt in Nederland voor medische hulpmiddelen, in tegenstelling tot geneesmiddelen, nauwelijks aan regelgeving onderhevig. Op grond van de EEG-richtlijnen zal dit gaan veranderen. De te nemen maatregelen zullen zwaarder worden naarmate de risico's voor de patiënt groter zijn. Gedacht wordt aan een systeem van indeling in ‘gevarenklassen’ zoals in de Verenigde Staten door de FDA gehanteerd wordt.
Op grond van de huidige voorstellen zullen orthopedische implantaten in de middelste gevarenklasse terechtkomen. De te nemen maatregelen voor die klasse zullen vooral gericht zijn op het toetsen van het produktieproces van de producent. Een zogenaamd ‘pre-market approval’ zal voor deze produkten niet vereist zijn.
De vraag rijst of met deze, uit economische motieven ontstane, maatregelen de veiligheid van de patiënt wel voldoende is gewaarborgd. Uit de resultaten van ons onderzoek van heupprothesen blijkt dat de problemen zich vooral tijdens de volgende fasen voordoen: ontwerp, experimentatie, toelating tot de markt en toepassing. Het ziet ernaar uit dat de beoogde regelingen slechts marginaal deze problemen zullen tegengaan. Het standpunt van de wetgever is bovendien dat de kwaliteit van zorg in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de beroepsbeoefenaar zelf is.
Geconcludeerd moet worden dat zelfreguleringsactiviteiten met het accent op de kwaliteit geïnitieerd en gestimuleerd moeten worden vanuit het vakgebied. Eventueel zouden wetgevende maatregelen in de voorwaardenscheppende sfeer hierbij een rol kunnen spelen.
P.T.J.Spierings, J.A.L.Koenders, J.M.G.van den Hurk en R.Huiskes (Nijmegen), Visco-elastisch gedrag van acryl botcement en beïnvloeding van de schijnbare viscositeit
Botcement gedraagt zich direct na menging van de vloeistof en de poedercomponent als een vloeistof en toont de hierbij behorende tijdsafhankelijke viskeuze eigenschappen. Na uitharding resteert een vaste stof met elastische eigenschappen. In de tussenliggende periode toont het uithardende cement een zgn. visco-elastisch gedrag. Door oscillerende reometrie zijn bij een aantal cementsoorten deze twee eigenschappen afzonderlijk gemeten. Het blijkt dat tijdens de verwerkingsfase de viscositeit overheerst, terwijl de elasticiteitsmodulus pas aan het einde van de uithardingsfase sterk toeneemt.
Gecombineerd kan het visco-elastische gedrag worden gemeten met afschuifproeven. Het resultaat wordt dan geduid als ‘schijnbare viscositeit’. Het verloop hiervan lijkt sterk afhankelijk van de cementsoort. Dit vormt de basis voor het onderscheid in laag-, middel- en hoog-viskeuze cementsoorten. Er zijn 10 soorten cement getest bij een afschuifsnelheid van 0,36 s-1, die als volgt werden onderverdeeld: hoog-viskeus en alleen geschikt voor manuele verwerking (Palacos R en CMW1), middel-viskeus en geschikt voor zowel manuele als spuitverwerking (Palacos EMD 42-521 en 42-522, Sulfix-6, Surgical Simplex RO, Zimmer Traditional en CMW3) en laag-viskeus en alleen geschikt voor spuitverwerking (Zimmer LVC en Cerafix).
De schijnbare viscositeit van botcement bepaalt in belangrijke mate de penetratiediepte van samengeperst gepressurized cement en de kracht benodigd om een prothese in te brengen. Het opleggen van een hogere afschuifsnelheid en het verlagen van de omgevingstemperatuur leidt tot een vermindering van de schijnbare viscositeit. Een hogere afschuifsnelheid geeft verlaging van de viskeuze component terwijl de elastische component gelijk blijft. Een lagere omgevingstemperatuur geeft een vertraging van het chemische polymerisatieproces waardoor de duur van de verwerkingsfase maar ook de duur van de totale uitharding aanzienlijk verlengd wordt.
K.W.A.P.van der Heijden en A.van Ooy (Maastricht), Operatieve behandeling van de kyfose van Scheuermann
In dit retrospectieve onderzoek werden de resultaten van de verschillende operaties ter correctie van de kyfose van Scheuermann bestudeerd. De klinische gegevens en röntgenfoto's van 59 patiënten, afkomstig van 6 ziekenhuizen, werden geanalyseerd. Tevens werden de resultaten van een schriftelijke enquête verwerkt. Verschillende operatietechnieken werden gebruikt. Wij vergeleken de resultaten van 30 patiënten met een voorste release en spondylodese met het Slot-Zielke-instrumentarium (VRSZ), 18 patiënten met een Harrington-spondylodese (HS) en 11 patiënten met een voorste release in combinatie met een Harrington-spondylodese (VRHS).
De gemiddelde follow-up-duur bedroeg 3 jaar. De pre-operatieve kyfosehoek was gemiddeld 75°. Correctie van de kyfose was zowel direct na operatie als bij de laatste follow-up in de VRHS-groep het hoogst, resp. 46 en 37. Bij de laatste follow-up waren de correctieresultaten van de HS- en VRHS-groep vergelijkbaar. Verlies van correctie was het grootst in de HS-groep (14).
Instrumentatiecomplicaties werden bij alle operatietechnieken gezien en bestonden vooral uit staaf- en schroefbreuken en het losraken van haakjes. Er waren twee septische complicaties, die na behandeling restloos genazen. Behalve een scapula alata ten gevolge van een nervus thoracicus longus-beschadiging waren er geen grote neurologische problemen.
J.A.N.Verhaar, M.van Mameren en A.M.P.Brandsma (Maastricht), Neurovasculaire letsels bij elleboogartroscopie
Bij het invoeren van de artroscoop in het ellebooggewricht bestaat een reële kans op beschadiging van neurovasculaire structuren. Volgens de literatuur komen neurovasculaire letsels bij artroscopie van de elleboog aanzienlijk vaker voor dan bij artroscopie van de knie. Om het risico op beschadiging van neurovasculaire structuren beter te kunnen beoordelen, werd artroscopie van de elleboog bij 5 kadavers verricht. Gekozen werd voor 3 toegangen: posterolateraal, anterolateraal en anteromediaal. Bij de anterolaterale en anteromediale toegang werd gebruik gemaakt van een andere insteekplaats dan doorgaans in de literatuur wordt aangegeven. Na uitvoeren van artroscopie werd de afstand gemeten van het passagekanaal van de artroscoop tot verschillende neurovasculaire structuren. Hierbij bleek onder meer, dat bij de anterolaterale benadering de kleinst gemeten afstand tot de nervus radialis 10 mm bedroeg. Bij de anteromediale benadering was de afstand van het passagekanaal tot de nervus medianus 12 mm.
Geadviseerd wordt bij artroscopie van de elleboog de toegangswegen nauwkeurig en gestandaardiseerd te kiezen om het risico op beschadiging van neurovasculaire structuren te verkleinen.
J.van Raaij, J.C.Wissing, A.van Loon en Chr.van der Werken (Tilburg), Patellectomie bij communitieve patellafracturen
Bij ernstige communitieve patellafracturen is de uitvoering van een stabiele osteosynthese technisch moeilijk of zelfs onmogelijk. Het alternatief is dan de verwijdering van alle losse fractuurfragmenten en reïnsertie van het strekapparaat.
In de periode van 1974 tot 1988 werden in ons ziekenhuis wegens fracturen primair 46 partiële en 13 totale patellectomieën verricht. In een retrospectieve studie konden de klinische en röntgenologische resultaten van 33 partiële en 11 totale patellectomieën met een gemiddelde follow-up-duur van 6,9 jaar worden beoordeeld. Bij het merendeel van de patiënten kon de functie van de hamstrings en quadricepsmusculatuur worden geobjectiveerd met de Cybex isokinetische dynamometer. De meeste patiënten die een (partiële) patellectomie hadden ondergaan, hadden geen klachten meer en waren in het geheel niet beperkt in hun sportieve en dagelijkse bezigheden. Bij 7 patiënten waren er geringe pijnklachten; bij 2 patiënten waren deze klachten zo hinderlijk dat ze dagelijkse activiteiten beperkten. De gemiddelde Lysholm-score bedroeg 92,9. Bij 28 patiënten was de beweeglijkheid van de knie onbeperkt, bij 4 patiënten was er een lichte en bij 1 patiënt een matige bewegingsbeperking. Opvallend was de valgusinstabiliteit van 9 knieën (9 patiënten), die overigens geen klachten veroorzaakte.
Bij alle patiënten was er enige quadricepsatrofie met objectiveerbare krachtsvermindering, bij 8 patiënten was duidelijk sprake van atrofie en krachtsverlies. Na totale patellectomie kwam quadricepsatrofie het meest voor. Patellofemorale artrose werd negenmaal gezien, gonartrose was driemaal ontstaan.
Conclusie
De klinische resultaten vele jaren na (partiële) patellectomie in een vroeg stadium verricht ter behandeling van een communitieve patellafractuur zijn zonder meer uitstekend. Als een communitieve patellafractuur niet of slechts met grote moeite gereconstrueerd kan worden door middel van een oefenstabiele osteosynthese, blijkt partiële of zonodig totale patellectomie een volwaardig alternatief.
Reacties