Medische tuchtrechtspraak in Nederland; een 10-jaarsoverzicht

Perspectief
G. van der Wal
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1996;140:2640-4
Abstract

Samenvatting

Doel

Inzicht geven in de aard en het aantal van de klachten, de klagers en de aangeklaagden en de getroffen maatregelen in de Nederlandse medische tuchtrechtspraak.

Opzet

Descriptief retrospectief onderzoek. Plaats. Inspectie voor de Gezondheidszorg, Rijswijk, Amsterdam.

Methode

Alle uitspraken (n = 5333) van de 5 medische tuchtcolleges in eerste aanleg in de periode 1983-1992 en de bijbehorende beroepszaken werden onderzocht op basis van gegevens van de Hoofdinspecteur. Tevens werden gegevens verzameld over de aantallen beroepsbeoefenaren in de betreffende periode bij de Hoofdinspectie, de KNMG en het Centraal Bureau voor de Statistiek. Bestudeerd werden: jaar van uitspraak, aantal en aard van de klachten, soort klagers, categorieën van aangeklaagde beroepsbeoefenaren, aard van de uitspraken, aantal beroepszaken en wijzigingen in de uitspraak.

Resultaten

Het aantal klachten verdubbelde in de onderzoeksperiode van 370 tot 720 per jaar. De meeste klachten (92) waren tegen artsen gericht; daarbij bleken grote verschillen tussen de klinische specialismen te bestaan. Een groot deel van de klachten betrof ‘geen of onvoldoende zorg’ (27) of ‘onjuiste behandeling’ (22). Van alle klachten leidde 20 tot een maatrgel, meestal een waarschuwing (67). Tegen 29 van de uitspraken werd beroep aangetekend. Er waren 22 definitieve ontzeggingen.

Conclusies

Er werd in het verloop van de onderzoeksperiode meer, maar niet lichtvaardiger geklaagd. Het effect van het medisch tuchtrecht op de kwaliteit van zorg is nog onvoldoende onderzocht.

Auteursinformatie

Inspectie voor de Gezondheidszorg, Haarlem.

Contact Prof.dr.G.van der Wal, inspecteur voor de gezondheidszorg

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

D.O.E.
Gebhardt

Oegstgeest, januari 1997,

Gaarne zou ik een kritische opmerking willen plaatsen bij het artikel van Van der Wal (1996;2640-4). In zijn beschouwing stelt hij: ‘In bijna eenderde van de gevallen werd beroep aangetekend. De meeste uitspraken (83%) werden niet gewijzigd. Dit wijst op een goede rechtspraak in eerste aanleg.’ Maar mag hij deze conclusie trekken uit zulke gegevens? Snijders, in zijn boek over burgerlijk procesrecht, vermeldt:1 ‘Appèl wordt naar schatting ingesteld tegen nog geen 1% van de eindvonnissen van kantonrechters en 5 à 10% van de eindvonnissen in eerst aanleg van de rechtbanken. In het geval wel appèl wordt ingesteld, is de kans op vernietiging van de uitspraak a quo echter tegen de 50%.’ Uit deze waarnemingen zou men toch niet de conclusie mogen trekken dat vonnissen van een medisch tuchtcollege in eerste aanleg van betere kwaliteit zijn dan die afkomstig van een rechtbank, al worden deze laatste in 50% van de gevallen in hoger beroep vernietigd. Wel lijkt het mij aannemelijk dat patiënten minder vertrouwen hebben in een uitspraak van een medisch tuchtcollege in eerste aanleg dan in de uitspraak van een rechter van een civiele rechtbank. Want waarom zou anders ruim 30% van de patiënten in hoger beroep gaan bij het Centraal Medisch Tuchtcollege terwijl dit percentage zoveel lager ligt in een civiele procedure? Hierbij kunnen natuurlijk ook andere motieven een rol spelen.

D.O.E. Gebhardt
Literatuur
  1. Snijders HJ. Inleiding Nederlands burgerlijk procesrecht. 3e druk. Zwolle: Tjeenk Willink, 1995:57.

G.
van der Wal

Amsterdam, januari 1997,

De vergelijking die collega Gebhardt maakt, is weliswaar interessant, maar gaat mank. Hij citeert onvolledig en dicht mij conclusies toe die ik niet heb getrokken. Inderdaad, ‘de meeste uitspraken (83%) werden niet gewijzigd’. Deze zin heeft betrekking op de ‘bijna eenderde van de gevallen’ (29%) waarin beroep werd aangetekend en niet op het totaal aantal klachtzaken. Over dat laatste schreef ik in het deel ‘resultaten’: ‘Uiteindelijk werd in 5% (276/5333) van het totale aantal klachtza ken de uitspraak gewijzigd.’ Terzijde zij opgemerkt dat deze 5% weinig verschilt van de 2,5-5% (namelijk 0,50 x (5 à 10%)) vernietigde eindvonnissen van de rechtbank in eerste aanleg. Ik heb niet, zoals Gebhardt schrijft, de conclusie getrokken ‘dat vonnissen van een medisch tuchtcollege in eerste aanleg van betere kwaliteit zijn dan die afkomstig van een rechtbank’.

Tenslotte, het burgerlijk procesrecht is naar zijn aard heel anders dan het medisch tuchtrecht. In een civiele procedure bijvoorbeeld zijn partijen meestal gelijkwaardiger. In een tuchtrechtelijke procedure spelen emoties doorgaans een belangrijkere rol (behoefte aan genoegdoening, wraakgevoelens, rouwprocessen), hetgeen ertoe kan leiden dat men zich minder gemakkelijk bij een uitspraak neerlegt.

G. van der Wal