Leidt de medische opleiding nog artsen op?

Perspectief
J.J. de Lange
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2000;144:232-6
Abstract

Samenvatting

In de praktijk is het artsexamen geen eindpunt en moet men een vervolgopleiding volgen om de geneeskunde zelfstandig uit te oefenen. Maatschappelijke factoren en een voortschrijdende ontwikkeling van de medische wetenschap nopen tot herbezinning over de structuur, de inhoud en de duur van de arts- en de specialistenopleiding. Dit was het onderwerp van een Tijdschriftconferentie. Een mogelijkheid tot differentiatie in de basisopleiding is een vroege splitsing naar zorgartsen, klinisch specialisten en gezondheidsartsen. Bij de opleiding tot sociaal-geneeskundige moet men onder andere rekening houden met de invloed van opdrachtgevers. Voor huisartsen wordt nascholing steeds belangrijker, gezien alle maatschappelijke en andere ontwikkelingen. Opleidingen voor niet-snijdende specialisten kunnen worden verkort doordat in de huidige opleiding een belangrijk deel van de tijd wordt besteed aan aandachtsgebieden. Opleidingen voor snijdende specialisten kunnen worden verkort door een opleidingsprogramma in te stellen dat losstaat van de procedure. Specialisten zullen samen de verantwoordelijkheid dragen voor de totale zorg aan de patiënt.

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis Vrije Universiteit, afd. Anesthesiologie, Postbus 7057, 1007 MB Amsterdam.

Prof.dr.J.J.de Lange, anesthesioloog en voorzitter Centraal College Medische Specialismen.

Verbeteringen
Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Hoogmade, januari 2000,

Met genoegen las ik het verslag van de Tijdschriftconferentie betreffende de medische opleiding (2000:232-6). Reeds jaren geleden werd gepleit voor een differentiatie in het tweede deel van de artsenopleiding, gevolgd door een vierjarige specialistenopleiding. Hierna zou verdere differentiatie moeten volgen. Wat dat betreft is er niets nieuws onder de zon, afgezien van het belangrijke feit dat de roependen zich niet meer in een woestijn bevinden.

Met verbazing bezag ik echter na lezing de lijst van deelnemers aan de conferentie. Naar mijn mening is die nogal eenzijdig samengesteld, hoewel ik mij ervan bewust ben, dat de uitnodiging ten dele op persoonlijke titel is geschied.

Van de deelnemers waren er 24 verbonden (geweest) aan een universiteit. Van hen waren er 7 afkomstig van de Katholieke Universiteit Nijmegen, 6 van de Universiteit Utrecht en 4 van de Vrije Universiteit. Kennelijk hebben voornamelijk Nijmegen en Utrecht en in mindere mate de Vrije Universiteit het licht gezien.

Kijken wij vervolgens naar de klinische specialismen, dan blijken er 18 clinici aanwezig te zijn geweest. Van hen waren er 7 internist, van wie 6 werkzaam in een academisch ziekenhuis. Voorts waren er 3 academische anesthesiologen aanwezig, 2 academische gynaecologen, 2 oud-chirurgen, van wie één verbonden is geweest aan een academisch ziekenhuis, en van 4 overige specialismen telkens 1 (academische) vertegenwoordiger.

Het aantal chirurgen is wel uiterst mager, als men ervan uitgaat dat het onderwijs in de heelkunde, samen met de interne geneeskunde, nog steeds beschouwd moet worden als belangrijke drager van het kernonderwijs. Ook komen uit dit specialisme de orthopedie, de urologie en de plastische chirurgie voort, tezamen een grote beroepsgroep. Kortom, voor zo'n belangrijke zaak, die alle artsen aangaat, was dit een buitengewoon onevenwichtige verdeling, die kan leiden tot inteelt, met als risico dat de discussie in hoge mate een eenzijdig karakter krijgt.

A. Zwaveling

Amsterdam, februari 2000,

Er werden 5 voordrachten op deze conferentie gehouden, waarvan 2 door chirurgen. Daarnaast is het zo, dat aanvankelijk ook ‘vertegenwoordigers’ van andere disciplines waren uitgenodigd, maar zij konden niet aanwezig zijn.

J.J. de Lange