Leeftijdsonderzoek ter beoordeling van minderjarigheid bij asielzoekers

Opinie
W.P.Th.M. Mali
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2004;148:2259-61
Abstract

Zie ook het artikel op bl. 2274.

Onder de duizenden asielzoekers die jaarlijks naar Nederland komen, bevindt zich een aantal alleenstaande minderjarige asielzoekers (AMA's). Deze AMA's komen, op basis van internationale verplichtingen, in Nederland in aanmerking voor een makkelijker en snellere toekenning van een verblijfsvergunning dan meerderjarigen met hun minderjarige kinderen.

De meeste AMA's hebben geen geldige identiteitspapieren bij zich. Wegens ernstig vermoeden van misbruik van het AMA-beleid werd vanaf april 1996 begonnen met leeftijdsonderzoek om vast te stellen of een asielzoeker onder of boven de 18 jaar is. Centraal probleem hierbij is dat er geen medische test voorhanden is die deze leeftijd nauwkeurig kan bepalen. Daarmee heeft de wetgever de uitvoerende organen in feite opgezadeld met niet-uitvoerbare wetgeving. Dit heeft geleid tot geïmproviseerde oplossingen die dan ook herhaaldelijk vragen hebben opgeroepen van juridische, fysisch-antropologische, medisch-ethische en medisch-technische aard.

In 2001 gaven Van Ree en Schulpen in dit tijdschrift een…

Auteursinformatie

Universitair Medisch Centrum Utrecht, afd. Radiologie, Postbus 85.500, 3508 GA Utrecht.

Hr.prof.dr.W.P.Th.M.Mali, radioloog.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Amsterdam, februari 2005,

De vraag of radiologisch leeftijdsonderzoek ter beoordeling van minderjarigheid bij asielzoekers in de huidige opzet geaccepteerd mag blijven, beantwoordt Mali uiteindelijk niet (2004:2259-61). Toch betreft het hier een onderzoek dat ondubbelzinnig een antwoord moet geven op de vraag of een asielzoeker minderjarig of meerderjarig is, met verstrekkende gevolgen. Aan een dergelijk onderzoek moeten hoge eisen gesteld worden met betrekking tot sensitiviteit en specificiteit. Ook Mali stelt dat de huidige claviculamethode mogelijk onbetrouwbaar is, maar hij geeft onzes inziens het onderzoek het voordeel van de twijfel. Wij vinden niet dat een onderzoek dat in opzet onbetrouwbaar is voortgang moet vinden totdat het tegendeel bewezen is. Daarvoor zijn immers de consequenties van de uitslag te groot.

Vervolgens stelt Mali dat de epifysaire schijf een undulerend vlakje is dat praktisch nooit in zijn geheel parallel te treffen is en dat lijkt hem ook niet nodig om ‘toch wat over het al dan niet gesloten zijn van de epifysaire schijf te kunnen zeggen’. Voor deze stelling geeft hij echter geen onderbouwing. Op CT-onderzoeken is goed zichtbaar dat de epifysaire schijf strakke contouren vertoont, waardoor de angulatie van de epifysaire schijf ten opzichte van het sagittale vlak betrouwbaar gemeten kan worden (interbeoordelaarsbetrouwbaarheid = 0,90). Deze hoek varieert tussen 8 en 47°. Als men ervan uitgaat dat de onderzoeker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de asielzoeker 15° draait en daarna de goede clavicula zou fotograferen, betekent dit dat de epifysaire schijf onder een hoek van –7 tot 32° gefotografeerd zou worden. Er zou dan gediscussieerd kunnen worden over welke hoek nog acceptabel is om de groeischijf te kunnen beoordelen. Echter, zoals op te maken valt uit ons artikel (2004:2274-9), fotografeert de IND de verkeerde clavicula, waardoor de groeischijf onder een hoek van 22-62° getroffen wordt. Wij zijn van mening dat onder deze omstandigheden de groeischijf niet beoordeeld kan worden. Niet voor niets leren wij onze assistenten (en zelfs studenten) al jaren het belang van een goed geschoten foto; door geringe rotatie komen gewrichten en fracturen (ook undulerende spleetvormige structuren) niet diagnostisch in beeld.

Tot slot stelt Mali dat de betrouwbaarheid van de methode grotendeels berust op de opinie van experts (radiologen die de claviculafoto’s beoordelen). Aangezien deze expertise verkregen is zonder vergelijking met een gouden standaard, berust deze louter op consensus binnen een kleine groep en deze kan derhalve niet de basis vormen voor een rechtvaardiging van deze methode.

Aan het eind van zijn betoog concludeert Mali terecht dat er geen harde wetenschappelijke data zijn ter rechtvaardiging van deze methode, waarmee hij overigens impliciet onze conclusies ten aanzien van de IND-methode steunt. Evidence-based geneeskunde dient immers tegenwoordig de basis te zijn van ons handelen. Indien dat niet mogelijk is, kan men zich beroepen op ‘good clinical practice’. Bij de claviculamethode kan ook hiervan geen sprake zijn. Omdat er in Nederland geen radiologen meer zijn die de foto’s beoordelen, worden de foto’s van de Nederlandse IND momenteel in België beoordeeld.

R.R. van Rijn
S.G.F. Robben

Utrecht, maart 2005,

De kern van mijn betoog is dat er voor het grootste deel van medisch handelen geen evidence-based informatie beschikbaar is. Dat handelen is vaak gebaseerd op de opinie van experts. Zo ook hier. Honderd procent zekerheid is er nooit, maar de kans dat iemand met een dichte mediale epifysaire schijf ten onrechte voor ouder dan 18 jaar wordt aangezien, is klein. Natuurlijk mogen collega’s Van Rijn en Robben deze ‘expert opinion’ aanvechten, maar er is dan goede bewijsvoering vereist, zodat wij verder komen. Theoretische exposés zijn daarbij van beperkte waarde. Fantoomstudies, goede interbeoordelaarsstudies en het bestuderen van bekende bestanden kunnen daarbij van nut zijn. Dat zijn mogelijkheden die door Van Rijn en Robben niet benut zijn.

W.P.Th.M. Mali

Amsterdam, januari 2005,

Mali gaat in zijn commentaar (2004:2259-61) op het artikel van Van Rijn en Robben (2004:2274-9) uit van enkele storende onjuistheden. Het in 1999 gestarte leeftijdsonderzoek bij alleenstaande minderjarige asielzoekers (AMA’s) behelst niet meer dan de beoordeling van de uitrijping van de sleutelbeenderen en de linker pols. Elk ander onderzoek bij AMA’s, zoals in een protocol wordt aanbevolen door de Study Group for Forensic Age Estimation, wordt in tegenstelling tot wat Mali beweert, niet toegepast. De uitslag van het radiologisch onderzoek van de claviculae is van beslissende betekenis voor de betrokken asielzoeker. Mali stelt dat het beter was geweest om, voor met deze methode te beginnen, empirische data te verzamelen. Dat deze data nu gezocht moeten worden in ‘de tot nu toe verzamelde gegevens van de IND’, moet berusten op een vergissing. De IND heeft immers foto’s van jongeren met onbekende leeftijd gemaakt en daarnaast zijn er, zoals gezegd, geen andere fysieke kenmerken of ontwikkelingskenmerken van deze AMA’s vastgelegd.

Verder gaat Mali aan de kern van het artikel van Van Rijn en Robben voorbij. Zij problematiseren het vervaardigen van een beoordeelbare foto van de epifysaire schijf van het sleutelbeen. Er zal dus eerst nader onderzoek moeten worden verricht naar de betrouwbaarheid van de insteltechniek van de conventionele röntgenopname vergeleken met die van andere technieken. Van een internationaal erkende onderzoeksmethode is geen sprake. Ook Schmeling et al. noemen het beoordelen van de claviculae als een toegevoegde mogelijkheid, maar beamen tegelijkertijd dat het gebruik daarvan nog in de kinderschoenen staat.1

Een andere opmerking betreft de ‘schatting’ van de minimale leeftijd bij volledige uitrijping van de pols. Zoals de aangeklaagde radiologen in Amersfoort reeds zelf lieten weten, is de door de IND gemaakte foto niet bruikbaar voor het schatten van de skeletleeftijd. De kleine gewrichtjes van de vingers staan er vaak niet op afgebeeld. Desalniettemin bepaalt de IND op grond van de polsfoto ook de kalenderleeftijd van de evident minderjarige asielzoekertjes.

Waar artsen de woorden ‘maakt het waarschijnlijk dat’ gebruiken, lezen juristen de woorden ‘staat het vast dat’. Kennelijk realiseren artsen zich niet wat een forensische toepassing van een medische uitslag betekent. In het artikel van Van Rijn en Robben en het commentaar hierop van Mali is dit niet anders.

Zo kan het dus gebeuren dat bij een volledig uitgerijpt polsgebied in het artikel van Van Rijn en Robben de bodemskeletleeftijden van 15 jaar en 11 maanden (vrouwen) en 17 jaar en 3 maanden (mannen) worden genoemd, terwijl Mali de bodemkalenderleeftijden van 14,6 jaar (vrouwen) en 16 jaar (mannen) hanteert. Wellicht interessant voor juristen en grote ellende voor de jonge asielzoekers, die vaak bij een marge van 1 maand voor leugenaar worden uitgemaakt. Bovendien hanteert men genoemde bodemleeftijden voor alle jongeren ter wereld gelijk en negeert men de vele deelstudies die uitwijzen dat er veranderingen in de uitrijpingssnelheid optreden door sociaal-economische verschillen.

Eén ding staat wel vast. Toen men met het IND-onderzoek startte, was er niets bekend over de sensitiviteit of de specificiteit van het onderzoek. Daarom is het opvallend dat Mali nu aan Van Rijn en Robben vraagt hoe betrouwbaar en representatief hun pilotstudie is en diezelfde vraag niet voorlegt aan de Amersfoortse radiologen die in 1999 met de IND aan het leeftijdsonderzoek begonnen. De wetenschappelijke en ethische conclusie van het debat over het leeftijdsonderzoek is simpel: ‘bezint eer ge begint’.

J.H. Schumacher
Literatuur
  1. Schmeling A, Olze A, Reisinger W, Geserick G. Age estimation of living people undergoing criminal proceedings. Lancet 2001;358:89-90.

Utrecht, februari 2005,

Voorzover bekend worden de AMA’s opgevangen door een IND-medewerker, die basale informatie noteert. Wat hierbij precies geregistreerd wordt, weet ik niet, maar een uitgebreid onderzoek wordt door de Study Group for Forensic Age Estimation niet geadviseerd.

Voor het analyseren van de reeds verzamelde gegevens is het heel goed mogelijk deze gegevens te gebruiken. Alle foto’s werden 2 maal onafhankelijk van elkaar beoordeeld. Aan de hand van deze informatie kan de interbeoordelaarsvariatie berekend worden. Is deze hoog, dan is de methode slecht, is deze laag, dan zou de methode goed kunnen zijn. Dit kan gebeuren zonder dat de kalenderleeftijd bekend is. Bij een aantal AMA’s is later, nadat de foto gemaakt was, de kalenderleeftijd betrouwbaar vastgesteld en de foto’s van deze AMA’s zouden gebruikt kunnen worden om de betrouwbaarheid van de meting vast te stellen.

Er wordt gesteld dat het beoordelen van de epifysaire schijf geen internationaal erkende methode is en dat Schmeling dat erkent. In referentie 3 van mijn commentaar concluderen Schmeling et al. over de methode: ‘In forensic practice the reference values of the present paper should be applied’.1

De verwarring over de interpretatie van de röntgenfoto’s wordt veroorzaakt door het feit dat ook bij Van Rijn en Robben weer gesproken wordt over verschillende gradaties van gesloten zijn van de epifysaire schijf. De Amersfoortse radiologen hebben voor de rechter verklaard nooit een systeem met verschillende gradaties voor sluiting van de epifysaire schijf te hebben gebruikt. Zij hebben alleen gezegd: niet of totaal gesloten. Is de mediale schijf totaal gesloten, dan kan met redelijke waarschijnlijkheid worden aangenomen dat iemand ouder is dan 18 jaar. Er is dan een kleine kans dat iemand jonger is dan 18 jaar. Honderd procent zekerheid is er niet in de geneeskunde, maar die is er evenmin bij juridische procedures. Een zekere mate van onzekerheid zal er altijd zijn en zal er een enkele keer toe leiden dat een AMA ten onrechte wordt toegelaten of geweigerd. Zeker is dat het hanteren van dit criterium ertoe leidt dat meer AMA’s worden toegelaten dan oorspronkelijk de bedoeling was van de wetgever.

Wat betreft het effect van etniciteit op de skeletrijping: Schmeling toonde aan dat deze vooral veroorzaakt lijkt te worden door de sociaal-economische status, maar dat dit vrijwel altijd betekent vertraagde rijping, hetgeen in het voordeel van de AMA zal werken.2 Hij of zij zal voor wat betreft het skelet jonger lijken dan hij of zij in werkelijkheid is (de kalenderleeftijd).

Tot slot, het gebruik van de sluiting van de mediale clavicula-epifyse voor leeftijdsschatting is in oorsprong gebaseerd op de opinie van experts. Van Rijn en Robben trekken deze methode in twijfel en doen dan onderzoek. Is het dan niet redelijk te verwachten van dat onderzoek dat het ook werkelijk bijdraagt aan onze kennis over dit onderwerp?

W.P.Th.M. Mali
Literatuur
  1. Schmeling A, Schulz R, Reisinger W, Muhler M, Wernecke KD, Geserick G. Studies on the time frame for ossification of the medial clavicular epiphyseal cartilage in conventional radiography. Int J Legal Med 2004;118:5-8.

  2. Schmeling A, Olze A, Reisinger W, Geserick G. Forensic age estimation and ethnicity. Leg Med (Tokyo) 2005;7:134-7.

Amsterdam, februari 2005,

De vraag of radiologisch leeftijdsonderzoek ter beoordeling van minderjarigheid bij asielzoekers in de huidige opzet geaccepteerd mag blijven, beantwoordt Mali uiteindelijk niet (2004:2259-61). Toch betreft het hier een onderzoek dat ondubbelzinnig een antwoord moet geven op de vraag of een asielzoeker minderjarig of meerderjarig is, met verstrekkende gevolgen. Aan een dergelijk onderzoek moeten hoge eisen gesteld worden met betrekking tot sensitiviteit en specificiteit. Ook Mali stelt dat de huidige claviculamethode mogelijk onbetrouwbaar is, maar hij geeft onzes inziens het onderzoek het voordeel van de twijfel. Wij vinden niet dat een onderzoek dat in opzet onbetrouwbaar is voortgang moet vinden totdat het tegendeel bewezen is. Daarvoor zijn immers de consequenties van de uitslag te groot.

Vervolgens stelt Mali dat de epifysaire schijf een undulerend vlakje is dat praktisch nooit in zijn geheel parallel te treffen is en dat lijkt hem ook niet nodig om ‘toch wat over het al dan niet gesloten zijn van de epifysaire schijf te kunnen zeggen’. Voor deze stelling geeft hij echter geen onderbouwing. Op CT-onderzoeken is goed zichtbaar dat de epifysaire schijf strakke contouren vertoont, waardoor de angulatie van de epifysaire schijf ten opzichte van het sagittale vlak betrouwbaar gemeten kan worden (interbeoordelaarsbetrouwbaarheid = 0,90). Deze hoek varieert tussen 8 en 47°. Als men ervan uitgaat dat de onderzoeker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de asielzoeker 15° draait en daarna de goede clavicula zou fotograferen, betekent dit dat de epifysaire schijf onder een hoek van –7 tot 32° gefotografeerd zou worden. Er zou dan gediscussieerd kunnen worden over welke hoek nog acceptabel is om de groeischijf te kunnen beoordelen. Echter, zoals op te maken valt uit ons artikel (2004:2274-9), fotografeert de IND de verkeerde clavicula, waardoor de groeischijf onder een hoek van 22-62° getroffen wordt. Wij zijn van mening dat onder deze omstandigheden de groeischijf niet beoordeeld kan worden. Niet voor niets leren wij onze assistenten (en zelfs studenten) al jaren het belang van een goed geschoten foto; door geringe rotatie komen gewrichten en fracturen (ook undulerende spleetvormige structuren) niet diagnostisch in beeld.

Tot slot stelt Mali dat de betrouwbaarheid van de methode grotendeels berust op de opinie van experts (radiologen die de claviculafoto’s beoordelen). Aangezien deze expertise verkregen is zonder vergelijking met een gouden standaard, berust deze louter op consensus binnen een kleine groep en deze kan derhalve niet de basis vormen voor een rechtvaardiging van deze methode.

Aan het eind van zijn betoog concludeert Mali terecht dat er geen harde wetenschappelijke data zijn ter rechtvaardiging van deze methode, waarmee hij overigens impliciet onze conclusies ten aanzien van de IND-methode steunt. Evidence-based geneeskunde dient immers tegenwoordig de basis te zijn van ons handelen. Indien dat niet mogelijk is, kan men zich beroepen op ‘good clinical practice’. Bij de claviculamethode kan ook hiervan geen sprake zijn. Omdat er in Nederland geen radiologen meer zijn die de foto’s beoordelen, worden de foto’s van de Nederlandse IND momenteel in België beoordeeld.

R.R. van Rijn
S.G.F. Robben