Kernspinresonantie-tomografie van het steun- en beenmergapparaat

Onderzoek
J.L. Bloem
A.H.M. Taminiau
G.J. Kieft
A.J. Verbout
P.M. Rozing
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1987;131:1311-6
Abstract

Samenvatting

Naast kernspinresonantie-tomografie of magnetic resonance imaging (MRI) van hersenen en ruggemerg is MRI van het steun- en bewegingsapparaat één van de belangrijkste toepassingen. Naar aanleiding van ervaring bij 450 patiënten met afwijkingen van het steun- en bewegingsapparaat worden mogelijkheden en beperkingen van MRI besproken.

MRI is een veelbelovende beeldvormende methode bij skelet- en weke-delentumoren, osteonecrose, ziekte van Perthes, osteomyelitis en artritis, beenmergziekten en traumatische gewrichtsaandoeningen. Voorts is MRI waardevol bij vrijwel alle aandoeningen die voorkomen rondom en in de wervelkolom.

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis, Postbus 9600, 2300 RC Leiden.

Afd. Radiodiagnostiek: J.L.Bloem en G.J.Kieft, radiodiagnosten.

Afd. Orthopedie: dr.A.H.M.Taminiau, dr.A.J.Verbout en prof.dr.

P.M.Rozing, orthopedisch chirurgen.

Contact J.L.Bloem

Verbeteringen
Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Amsterdam, juli 1987,

Graag zouden wij enkele kanttekeningen plaatsen bij het artikel van Bloem et al. (1987;1311-6). De schrijvers geven hierin aan dat de sensitiviteit en vooral de specificiteit van MRI groter lijken te zijn dan die van skeletscintigrafie met technetium bij de diagnostiek van osteonecrose.

In de eerste plaats is de waarde van sensitiviteit en specificiteit alleen te beoordelen, indien hierbij de aard van de onderzoeksgroep vermeld wordt. In de tweede plaats hebben Thickman et al. aangetoond dat bij osteonecrose de specificiteit van MRI juist lager is dan die van skeletscintigrafie (resp. 71% en 79%).1 Zij bekeken hiervoor beide heupen van 40 patiënten bij wie sprake was van histologisch aangetoonde osteonecrose of klinisch vermoeden hiervan. De sensitiviteit van MRI bleek in deze groep wel hoger dan die van scintigrafie (resp. 98% en 86%).

Uit eigen onderzoek naar het optreden van osteonecrose als bijwerking van chemotherapie bij 25 kinderen met leukemie konden wij overeenkomstige conclusies trekken.23 De 4 patiënten met klinische verschijnselen van osteonecrose vertoonden op de MRI-beelden circumscripte gebieden met verlaagde signaalintensiteit. Vijf kinderen zonder deze verschijnselen vertoonden eveneens deze afwijkingen. In deze groep bleek dus ook de sensitiviteit van MRI hoog, maar de specificiteit laag te zijn bij de diagnostiek van osteonecrose.

R. Pieters
A.I. van Brenk
A.J.P. Veerman
A.H.M. Taets van Amerongen
T.E.G. van Zanten
R.P. Golding
Literatuur
  1. Thickman D, Axel L, Kressel HY, et al. Magnetic resonance imaging of avascular necrosis of the femoral head. Skeletal Radiol 1986; 15: 133-40.

  2. Zanten TEG van, Golding RP, Taets van Amerongen AHM, et al. Nuclear magnetic resonance imaging of the bone marrow in childhood leukaemia. Clin Radiol 1987. Ter perse.

  3. Pieters R, Brenk AI van, Veerman AJP, et al. Bone marrow magnetic resonance studies in childhood leukemia: Evaluation of osteonecrosis and literature-review. Cancer 1987. Ter perse.

Leiden, augustus 1987,

Ik dank de collegae Pieters et al. voor hun ingezonden brief. Het is inderdaad noodzakelijk karakteristieken van de groep op te geven als resultaten betreffende sensitiviteit en specificiteit worden besproken. Het is mij echter niet duidelijk waarom zij dit opmerken naar aanleiding van het artikel. In de opgegeven referentie van Totty et al. wordt de populatie wel gedefinieerd. Het zal duidelijk zijn dat wij in ons overzichtsartikel niet in detail de patiëntengroepen konden bespreken. Wat betreft de osteonecrose hebben wij ons beperkt tot de geciteerde opmerking over sensitiviteit en specificiteit. Er zijn meerdere onderzoekers die dit onderschrijven.12 Tegen de door Pieters et al. geciteerde studie van Thickman et al. zijn een aantal bezwaren aan te voeren. In deze studie zijn geen T2-gedomineerde opnamen gebruikt. Bovendien is de studie uitgevoerd met een lage veldsterkte van 0,12 T. Het is bekend dat dan de betrouwbaarheid van MRI bij de diagnostiek van osteonecrose aanzienlijk minder is dan bij supergeleidende systemen met een hogere veldsterkte.2

De ongepubliceerde gegevens van Pietersen et al. zijn uiteraard te summier om helderheid te verschaffen. Ik kijk dan ook met belangstelling uit naar de publikatie van hun resultaten. De onderzochte groep is van zeer specifieke aard, zodat ik mij afvraag of conclusies die uit deze studie voortkomen, algemeen geldig zijn. Mede gezien de observaties van Mitchell et al. is het belangrijk te weten wat voor informatie de T2-gedomineerde opnamen opleverden.1 Het lijkt mij niet juist dat bij de 5 patiënten met MRI-afwijkingen zonder klinische verschijnselen de diagnose osteonecrose is verworpen. Het is n.l. bekend dat in een vroeg stadium van osteonecrose de diagnose met behulp van MRI is te stellen voordat er klinische verschijnselen optreden en voordat skeletscintigrafie afwijkingen laat zien. Dit laatste is juist het voordeel van MRI en zal waarschijnlijk ook de waarde van MRI bij de diagnostiek van osteonecrose bepalen.

J.L. Bloem
Literatuur
  1. Mitchell DG, Rao VM, Dalinka MK, et al. Femoral head avascular necrosis: correlation of MRI, radiographic staging, radionuclide imaging, and clinical findings. Radiology 1987; 162: 709-15.

  2. Mitchell MD, Kundel HL, Steinberg ME, et al. Avascular necrosis of the hip: comparison of MR, CT, and scintigraphy. AJR 1986; 147: 67-71.