Indicaties voor lumbaalpunctie; verschuivingen in de diagnostiek

Klinische praktijk
H. van Crevel
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1993;137:803-8

Zie ook het artikel op bl. 793.

Honderd jaar geleden introduceerde Quincke de lumbaalpunctie (LP), het eerste aanvullende onderzoek in de neurologie. Al spoedig ontwikkelde men vele diagnostische toepassingen van het onderzoek van de liquor cerebrospinalis.1 Later werd de diagnostiek uitgebreid met ventriculografie en pneumencefalografie, myelografie, elektro-encefalografie, carotis- en vertebralis-angiografie, echo-encefalografie en hersenscintigrafie met isotopen. Toch werd LP in de jaren zestig nog beschouwd als routine-onderzoek en toegepast bij het merendeel van de neurologische patiënten.23 Het standpunt van de neuroloog ten opzichte van LP was dus ‘Ja, tenzij’. In de jaren zeventig kwam een diagnostische doorbraak met de computertomografie (CT), later de kernspinresonantietomografie (MRI). Deze niet-invasieve beeldvormende methoden geven zeer veel informatie over hersenen en ruggemerg. De vraag dringt zich op welke implicaties dat heeft voor de indicaties tot LP. Die vraag is des te klemmender vanwege de bezwaren en de gevaren van LP.

Contra-indicaties en complicaties

Auteursinformatie

Academisch Medisch Centrum, afd. Neurologie, Meibergdreef 9, 1105 AZ Amsterdam.

Prof.dr.H.van Crevel, neuroloog.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

J.M.
Keppel Hesselink

Mijdrecht, april 1993,

Het boeiende artikel van Van Crevel (1993; 803-8) begint met de opmerking dat het Heinrich Quincke (1842-1922) was die als eerste aanvullend onderzoek binnen de neurologie introduceerde. Dit is medisch-historisch gezien niet geheel juist.

Er waren in de negentiende eeuw diverse vormen van aanvullend onderzoek binnen de neurologie mogelijk. Niet elk van deze vormen was overigens altijd even zinvol. Zo had William Alexander Hammond (1828-1900) een intracraniële drukmeter avant la lettre ontwikkeld.1 Deze cefalohematometer diende via een schroef door de schedel aangebracht te worden en daarmee zou via een soort barometer de hoeveelheid bloed in cerebro bepaald kunnen worden.

Spierbiopten werden ook al op ruime schaal in de vorige eeuw genomen, met behulp van de trocart volgens Duchenne, een hol cilindervormig steekapparaat. Duchenne zelf noemde het zijn ‘porte-pièce histologique’. Hij had het ontwikkeld door uit te gaan van de harpoen van Mideldorff, die in de vorige eeuw gebruikt werd bij de behandeling van spiertrichinose, om de trichinen op te sporen en te verwijderen. Vóór de introductie van de trocart van Duchenne nam men nog spierbiopten via relatief ruime incisies.

In 1858 werd door Sieveking te London de ‘anesthesiometer’ ontwikkeld. Dit instrument werd gebruikt om onder gestandaardiseerde omstandigheden de tweepuntsdiscriminatie te meten.

De platen van Becquerel werden in dezelfde periode gebruikt om nauwgezet de huidtemperatuur te meten. Dit waren twee kleine cirkelvormige roodkoperen platen verbonden met een galvanometer. Indien de temperatuur in beide ledematen identiek was, bleef de wijzer van de galvanometer in het midden staan. De spierkracht in de handen werd in die tijd gekwantificeerd met een dynamometer, een soort elliptische stalen veer, en kon vastgelegd worden via een dynamograaf.

Maar het was vooral de elektrodiagnostiek, ontwikkeld door Duchenne de Boulogne (1806-1885), waarvan het meest gebruikt gemaakt werd als aanvullend onderzoek.2 Al in de eerste helft van de negentiende eeuw maakte deze auteur hiervan gebruik om bepaalde verlammingen te karakteriseren.3 Heinrich Erb (1840-1921), een ander grondlegger van de elektrodiagnostiek, gebruikte de elektrodiagnostiek om de paralyse mee te karakteriseren, die ook nu nog met zijn naam aangeduid wordt.4

Jams Corning (1855-1923) was de eerste arts die de lumbaalpunctie uitvoerde, maar in zijn handen was het nog een gevaarlijke ingreep, daar hij een te hoog niveau koos. Zijn tijdgenoot Wynter koos wel het juiste niveau, maar maakte gebruik van een lange trocard, een ruime huidsnede en een drain.5

Hieruit moge blijken dat vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw al duidelijk sprake was van aanvullend onderzoek binnen de neurologie.

J.M. Keppel Hesselink
Literatuur
  1. Hammond WA. A treatise on the diseases of the nervous system. New York: Appleton, 1876.

  2. Duchenne de Boulogne GBA. De l‘électrisation localisée et de son application à la pathologie et à la thérapeutique. Paris: Ballière, 1855.

  3. Duchenne de Boulogne GBA. Recherches faites à l'aide du galvanisme sur l‘état de la contractilité et de la sensibilité électro-musculaire dans les paralysies des membres supérieurs. Compt Rend Hebd Acad Sci 1847; 29: 667-70.

  4. Erb H. Über eine eigentümliche Localisation von Lähmungen im Plexus brachialis. Verh Nat Med Vereins (Heidelbarg) 1877; I: 130-6.

  5. Gray H. History of the lumbar puncture (rachicentesis): the operation and the idea. Arch Neurol Psychiat 1921; 6: 61-9.

Amsterdam, mei 1993,

Collega Keppel Hesselink heeft gelijk en ik dank hem voor zijn historische toelichting. Ik had de lumbaalpunctie moeten omschrijven als het oudste aanvullende onderzoek in de neurologie dat nu nog wordt toegepast.

Overigens zou ik het gebruik in de spreekkamer van gereedschap zoals de anesthesiometer en de dynamometer niet als aanvullend onderzoek willen beschouwen, evenmin als het hanteren van de reflexhamer.

Ook die reflexhamer dateert van vóór de lumbaalpunctie. De eerste echte reflexhamer werd ontworpen in 1888; daarna volgden vele varianten, waaraan men soms de school van de gebruiker kon herkennen.1 Maar reflexen werden reeds daarvoor opgewekt, met de hand, met de rand van een stethoscoop of met een percussiehamer. Die percussiehamer schijnt weer geïnspireerd te zijn door Zwitserse herders die de schedel van hun koeien met een hamer onderzochten op parasitaire cysten.2

H. van Crevel
Literatuur
  1. Lanska DJ. The history of reflex hammers. Neurology 1989; 39: 1542-9.

  2. Schiller F. The reflex hammer. Med Hist 1967; 11: 75-85.