Het medische dossier van Theo van Gogh

Perspectief
P.H.A. Voskuil
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1992;136:1777-80
Abstract

In november 1990 kwam bij een verhuizing van het archief van het Willem Arntsz Huis, psychiatrisch centrum in Utrecht, het dossier aan het licht van de opname van Theo van Gogh in het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Utrecht. Men stelde het ter beschikking van het Utrechts Gemeentearchief, dat een en ander voor nadere bestudering wederom beschikbaar stelde.

Ik ontving van Van Crimpen en van Van Heugten, wetenschappelijk medewerkers van het Van Gogh Museum, een zo volledig mogelijke transcriptie, die ik in dit artikel bespreek.

Op enkele tekstuele aanvullingen en verduidelijkingen zal ik op deze plaats niet ingaan. Uiteindelijk bleek toch nog een klein aantal, vooral medische termen en afkortingen, onduidelijk in hun betekenis dan wel moeilijk leesbaar, doch dit was geen belemmering voor het inzicht in de essentie van de ziektegeschiedenis van de laatste maanden van Theo van Gogh (figuur 1). Overigens refereert ook Kraus in 1954 reeds…

Auteursinformatie

Epilepsiecentrum dr. Hans Berger Kliniek, Postbus 90.108, 4800 RA Breda.

P.H.A.Voskuil, neuroloog.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

F.W.H.M.
Merkus

Leiden, september 1992,

De zeer lezenswaardige ziektegeschiedenis van Theo van Gogh van de hand van P.H.A.Voskuil bevat gegevens over gebruikte geneesmiddelen, waarbij enkele kanttekeningen misschien nuttig zijn (1992;1777-80).

Het slaapmiddel chloralamide (niet chloralomide) is chloralformamide, bereid uit chloralhydraat met ammonia, dat destijds als alternatief voor chloralhydraat bekend was.1 Het door Theo van Gogh in Parijs en Nederland gebruikte kaliumjodide wordt in direct verband gebracht met cerebrale syfilis (‘Theo kreeg in 1888 reeds joodkali van dr.Rivet in Parijs. Dit was toen een bij cerebrale syfilis veelgebruikt middel’). Destijds werd kaliumjodide echter ook op uitgebreide schaal als hoestmiddel gebruikt.1 Interessant in dit verband is daarom de passage: ‘Bij lichamelijk onderzoek wordt over de longen een duidelijke bronchofonie gehoord. Patiënt hoest ook vrij veel’.

De patiënt blijkt een ‘decoctum’ te krijgen en de auteur voegt hier enigszins suggestief aan toe: ‘Tegen syfilis werd in die tijd onder andere gebruikt het decoctum Zittmanni’, dat kwik en jodium bevat. In het dossier lijkt te staan als afkorting: decoctum alb.‘. Twee kanttekeningen wil ik hierbij maken: Decoctum Zittmanni bevat inderdaad kwikzouten, maar geen jodium.2 Uit niets blijkt dat dit decoctum aan Theo werd toegediend. Het lijkt veel waarschijnlijker dat Theo het decoctum alb. (Sydenhami) gebruikte, ook hertshoorngelei genoemd, dat destijds zeer populair was.1 Het was zelfs officieel in de Nederlandsche Pharmacopee (1889) opgenomen.2 In 1909 beschrijft Stokvis de ’voedende‘ geneesmiddelen, die bereid worden door ’toevoeging van Rijnwijn aan decoctum album (Sydenhami)‘ of door ei ’met een geestrijken drank tot den zogenaamden advocaat‘ te kloppen (deel III, bl. 425).

Deze kanttekeningen werpen geen nieuw licht op de interessante beschrijving van de ziektegeschiedenis, maar geven aan dat het wellicht onjuist (en onnodig) is om een direct verband te leggen tussen de aan Theo van Gogh toegediende ‘geneesmiddelen’ en de diagnose ‘dementia paralytica’.

F.W.H.M. Merkus
Literatuur
  1. Stokvis BJ. Voordrachten over geneesmiddelleer. 3e druk. Haarlem: De Erven Bohn. Deel I, 1906; deel II, 1907; deel III, 1909.

  2. Nederlandsche Pharmacopee. 3e uitgave. 's-Gravenhage: Algemeene Landsdrukkerij, 1889.

P.H.A.
Voskuil

Breda, september 1992,

De reactie van collega Merkus naar aanleiding van de door Theo van Gogh gebruikte geneesmiddelen stel ik zeer op prijs.

Het woord ‘chloralomide’ is uit de transcriptie overgenomen. In het oorspronkelijke dossier kan echter ook het juistere ‘chloralamide’ gelezen worden.

Het is zeker goed erop te wijzen dat het gebruik van kaliumjodide lang niet specifiek was voor syfilis, getuige ook het spotrijmpje:

Wenn man nicht weisz was und warum

so gibt man mal Jodkalium

und wenn man weisz was und warum

so gibt man auch Jodkalium.

Omgekeerd is het echter zeker zo dat in enkele handboeken joodkalium als basismedicament en niet alleen als bijvoorbeeld kalmeringsmiddel genoemd wordt bij de behandeling van cerebrale syfilis, in een dosering van 3 tot zo nodig 8 gram per dag dan wel:

‘R/kaliumjodat 1,5

aquadest 100

DS: Auf 2-3 Portionen verteilt und mit frischem Wasser verdünnt tagsüber aus zu trinken‘.12

De opmerking over het hoestmiddel geeft mij aanleiding het volgende op te merken. In een brief aan zijn moeder de dato 8 september 1890 schrijft Theo dat hij ‘droppeltjes zoals Dr VanderMaaten ze voorschreef’ kreeg, die goed leken te helpen. Een week later (16 september) schrijft hij nogmaals aan zijn moeder: ‘Ik hoest nu veel minder, waarschijnlijk door de druppeltjes, maar het zit voornamelijk in mijn bol.’

Er is blijkbaar een wisselwerking tussen die druppeltjes en zijn psychische symptomen, gezien een brief aan zijn zus Wil de dato 27 september daaropvolgend: ‘Ik was door die druppeltjes van die Dr ter Mate zo ziek geworden dat ik krankzinnig zou geworden zijn. Zij hielpen mij om mij 's nachts te verdoven waardoor ik niet hoestte maar waardoor ik nacht en dag hallucinaties en nachtmerries kreeg .... Toen ik ophield kreeg ik de hoest erger dan voorheen terug dat ook kwam tot een zware verkoudheid, heesheid en gelukkig verschrikkelijk niezen en snuiten wat mijn hoofd ook verlichtte.’ Er zijn geen gegevens dat deze druppeltjes kaliumjodide bevatten.

Het gebruik van joodkalium, dat bij naam goed bekend was bij Theo, werd uitgebreid bediscussieerd in een brief van Vincent van circa 20 mei 1888, nr 613 (489) (F).3 De indicatie toen was niet helemaal duidelijk. Hoest wordt niet gemeld, wel: ‘Hébétement, lassitude extrême, abrutissement’.

Theo had mogelijk wel een chronische bronchitis, zoals onder andere blijkt uit een artikel van Doiteau.4 En passant meld ik dat hier nog een andere hypothese naar voren komt over de symptomen van Theo. Doiteau noemt in dit artikel een brief van Camille Pissarro aan zijn zoon Lucien de dato 10 oktober 1890, op grond waarvan hij tot de slotsom komt dat Theo een ‘anurie calculeuse’ moet hebben gehad, gecompliceerd door een ‘urémie délitrante’.

Ten slotte dank ik Merkus voor zijn waardevolle aanvulling van mijn artikel door een duiding te geven aan de afkorting ‘decoctum alb.’ als decoctum album (Sydenhami).

Er zal misschien nog veel kalium(jodide) door de Rijn(wijn) gaan voor alle onduidelijkheden rond de ziektebeelden van Theo en Vincent van Gogh zijn weggenomen.

P.H.A. Voskuil
Literatuur
  1. Fournier A. Syphilis et marriage. Tom. 2 de la syphilis cérebrale. 1880.

  2. Mracek F. Atlas der Syphilis. 1908.

  3. Gogh V van. In: Crimpen H van, Berends-Albert M, red. Brieven van Vincent van Gogh, deel 3. 's-Gravenhage: SDU, 1990.

  4. Doiteau V. A quel mal succomba Théodore van Gogh? Aesculape 1940; (nr 1): 76-87.

Amsterdam, september 1992,

In het artikel van collega P.H.A.Voskuil, waarin het medische dossier van Theo van Gogh wordt beschreven, ontbreekt naar mijn mening een essentieel element, namelijk de toestemming van de patiënt. Dit is in dit geval uiteraard onmogelijk, maar ook de toestemming van de nabestaanden ontbreekt. In dit stuk wordt letterlijk geciteerd uit de medische gegevens, volledig herleidbaar tot één persoon.

Naar mijn mening gaat dit in tegen alle regels van de privacy en de door de arts bij zijn examen afgelegde eed.

S. Ekkelkamp
P.H.A.
Voskuil

Breda, oktober 1992,

Uiteraard vond publikatie van het medische dossier van Theo van Gogh plaats nadat van de zijde van het Gemeentelijke Archief te Utrecht de verzekering was verkregen dat de gegevens vrij waren en openbaar. Ook elders, onder andere aan de universiteit van Pittsburg (door Aaron Sheon), waren deze medische verslagen al bestudeerd en becommentarieerd. Behalve vele medische gegevens van Vincent van Gogh zijn reeds diverse publikaties over de ziektegeschiedenis van Theo aanwezig in de bibliotheek van het Rijksmuseum Vincent van Gogh en elders. Ook door nog in leven zijnde familieleden is mij daarnaar verwezen. Zij hebben nimmer bezwaar geuit tegen mededelingen van goed gedocumenteerde gegevens over de ziekte van Vincent en sommigen waren aanwezig bij mijn voordracht daarover tijdens het Van Gogh Symposium in 1990. Formeel en ethisch is er geen verschil nu het over zijn broer Theo gaat.

Aangezien het hier geen gegevens betreft die mij in een arts-patiëntrelatie zijn toevertrouwd, lijkt mij verwijzing naar de eed bij het artsexamen (‘wat in die beoefening als geheim mij is toevertrouwd of te mijner kennis is gekomen’) niet ter zake.

Ik stel overigens de bezorgdheid van collega Ekkelkamp over ethische aspecten bij het publiceren van medische zaken op prijs.

P.H.A. Voskuil

Amsterdam, oktober 1992,

Op heldere wijze beschrijft collega Voskuil de ziektegeschiedenis van Theo van Gogh tijdens diens opname in het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Utrecht in 1890 na overplaatsing vanuit een kliniek te Parijs (1992;1777-80). De reeds aldaar gestelde diagnose ‘paralysie générale progressive’ wordt volledig onderschreven door de Nederlandse artsen. In de loop van twee maanden verslechtert het ziektebeeld, met loopstoornissen, spraakstoornissen, ongelijke pupilgrootte en sterk wisselende geestelijke gesteldheid, variërend van opgewektheid en helderheid tot vernielzuchtig gedrag en dementie. Uiteindelijk overlijdt Theo van Gogh op 25 januari 1891.

Voskuil formuleert de hypothese dat Theo van Gogh overleden is aan dementia paralytica. Hij maakt gewag van de overeenkomsten tussen de ziektegeschiedenissen van Theo en diens broer Vincent, van wie hij eveneens veronderstelt dat deze leed aan dementia paralytica. Mijns inziens weinig gefundeerd stelt Voskuil zelfs dat het herkennen van de ziekteverschijnselen bij zijn broer Theo van belang is geweest voor het besluit tot het plegen van suïcide door Vincent.

Dat de overeenkomstige ziektegeschiedenissen vanuit een geheel andere invalshoek benaderd kunnen worden, laten Loftus en Arnold zien.1 Zij achtten acute intermitterende porfyrie de gemeenschappelijke aandoening. Mijns inziens kan de ziekte van Theo met de wisselende acute maniakale opwindingstoestand, progressieve gegeneraliseerde paralyse, anisocorie, snelle pols, urineretentie en obstipatie gemakkelijk hierdoor verklaard worden. Zoals malnutritie en overmatig absintgebruik bij Vincent als luxerende factoren verondersteld kunnen worden, zo kunnen bij Theo slechte voedingstoestand, mogelijke pneumonie en chloralomidegebruik als oorzakelijke factor aangemerkt worden. In het autosomaal dominant overervingspatroon van acute porfyrie en de sterk belaste familieanamnese zien deze auteurs belangrijke ondersteuning voor hun hypothese.

Hun verklaring wordt echter weerlegd door Jamison en Wyatt.2 Zij achtten alle verschijnselen volledig verklaarbaar vanuit de manisch-depressieve psychose en funderen hun voorkeurshypothese op statistische waarschijnlijkheid.

Het postuum stellen van diagnosen blijft een fascinerende zaak. In het geval van de broers Van Gogh dienen de moderne artsen hun veronderstellingen te toetsen aan de uitgebreide briefwisseling tussen Theo en Vincent. Wellicht had de ante mortem-diagnose alleen door Stokvis gesteld kunnen worden, nadat deze één jaar eerder ‘zeldzame kleurstoffen in de urine van zieken’ had ontdekt.3

J.P.J. Wester
Literatuur
  1. Loftus LS, Arnold WN. Vincent van Gogh's illness: acute intermittent porphyria? Br Med J 1991; 303: 1589-91.

  2. Jamison KR, Wyatt RJ. Vincent van Gogh's illness. Br Med J 1992; 304: 577.

  3. Stokvis BJ. Over twee zeldzame kleurstoffen in urine van zieken. [LITREF VOLGNR="02" JAARGANG="1889" DEEL="2" PAGINA="409-17"]Ned Tijdschr Geneeskd 1889; 33 (II): 409-17.[/LITREF]