Het 'medisch arbeidsongeschiktheidscriterium'

Opinie
H.G.M. Rooijmans
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1997;141:1647-8
Abstract
Download PDF

artikel

Is iemand die lijdt aan het chronische-vermoeidheidsyndroom wel of niet arbeidsongeschikt? De discussie over die vraag laait periodiek op, zo ook kortgeleden naar aanleiding van een recente uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Diverse uitlatingen in de media (pers en televisie) illustreerden treffend hoeveel misverstand er bestaat rond het vaststellen van arbeidsongeschiktheid. Een uitdrukking als ‘wanneer men ziek is, heeft men toch recht op een uitkering’ wijst daarop. Een uitkering wordt echter niet gegeven omdat men aan een bepaalde ziekte lijdt (van welke aard dan ook), maar op grond van de gevolgen van de ziekte. Die gevolgen zijn alleen per individu vast te stellen; het is zeer wel mogelijk dat twee mensen aan dezelfde ziekte lijden, maar dat de één wel en de ander niet in staat moet worden geacht om te werken. Dat geldt niet alleen voor het chronische-vermoeidheidsyndroom of voor andere in de officiële geneeskunde dubieus geachte diagnosen, maar in principe ook voor ‘hardere’ ziekten. Knepper drukte dat inzicht treffend uit (in een voordracht voor de arrondissementsrechtbanken van Amsterdam, Haarlem en Alkmaar op 15 maart 1997) in zijn uitspraak dat het bij een uitkering op grond van arbeidsongeschiktheid niet gaat om een ‘smartengeldregeling wegens ziekte of het bezit van lichamelijke afwijkingen’.

Het zojuist aangeduide misverstand is niet het enige inzake de vaststelling van arbeidsongeschiktheid. De misverstanden beperken zich ook niet tot het algemene publiek, maar tieren ook welig onder artsen en, naar ik vrees, ook binnen de rechterlijke macht. Het valt daarom toe te juichen dat het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming (Tica) in september 1996 een richtlijn heeft uitgebracht over het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium.1 Het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen (LISV), de opvolger van het Tica, heeft deze richtlijn begin dit jaar tot voorschrift voor de uitvoeringsinstellingen verheven. Het rapport legt helder een aantal misverstanden bloot doordat het een exegese biedt van enkele sleutelbegrippen in de wetstekst en het verdient als zodanig ruime aandacht, ook buiten de kring van verzekeringsgeneeskundigen.

Het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium werd in 1993 in de Wet Terugdringing Beroep Arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA), en in 1995 ook in de Ziektewet, gewijzigd. Ging het tevoren om ongeschiktheid tot werken wegens ziekte en gebrek ‘op medische gronden, naar objectieve maatstaven te meten’, vanaf die tijd wordt geëist dat ongeschiktheid een ‘rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg (moet zijn) van ziekte of gebrek’. De verandering heeft zeker tot doel gehad het criterium aan te scherpen en daarmee de toegang tot een uitkering krachtens de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te bemoeilijken, maar in de praktijk is die aanscherping harder toegepast dan – althans blijkens latere uitlatingen van de overheid – de bedoeling is. (Uit de korte historische schets in het rapport blijkt overigens wel dat de harde toepassing de bedoeling was.) Bij ieder woord van het criterium zijn kanttekeningen te plaatsen; de problemen schuilen vooral in de uitdrukking ‘objectief vaststellen’ en het begrip ‘ziekte’ (en ‘gebrek’). Veel medici denken dat het erom gaat of er wel of niet een ziekte aanwezig is die zich manifesteert in wat artsen ‘objectieve afwijkingen’ noemen. Dat is echter een misverstand. Ik ga eerst in op de term ‘ziekte’ en daarna op het begrip ‘objectief’.

‘ziekte’

De term ‘ziekte’ lijkt helder, maar is in feite dubbelzinnig. Binnen de geneeskunde is men gewend ziekte (in het Engels ‘disease’) te onderscheiden van ziek-zijn of zich ziek voelen (‘illness’). Het eerste is een doktersbegrip: een als zodanig bekende, door de arts vast te stellen afwijking in vorm of functie van het organisme (men ‘heeft een ziekte’), het tweede verwijst naar de beleving van de patiënt (men ‘is ziek’). Hoe nuttig dat onderscheid ook moge zijn, het is van belang dat men zich realiseert dat in het gewone taalgebruik beide begrippen door elkaar heen lopen. De wetstekst is op dat gewone taalgebruik geënt. Het is dan ook onjuist het begrip ‘ziekte’ in de wetstekst alleen op te vatten in de restrictieve zin, zoals het in de geneeskunde wordt gebruikt (‘disease’). Het omvat ook ‘illness’; met andere woorden: ook de subjectieve beleving van de patiënt doet ertoe.

Is het van belang dat de keurend arts vaststelt of, en zo ja, welke ziekte (‘disease’) aanwezig is? Natuurlijk is dat van belang, maar strikt genomen gaat het daar niet om. In wezen gaat het om de gevolgen van de ziekte (lees voor ‘ziekte’ zowel ‘disease’ als ‘illness’). Ook onbegrepen ziekte- of klachtenpatronen kunnen zodanige gevolgen hebben dat ze iemand arbeidsongeschikt maken. Zoiets valt alleen per individu vast te stellen door nauwkeurig onderzoek. Het simpele feit dat iemand lijdt aan diabetes, depressie of chronische-vermoeidheidsyndroom is onvoldoende. Dat onderzoek moet echter wel ‘objectief’ zijn. En bij de term ‘objectief’ rijst het volgende misverstand.

‘objectief’

‘Objectief’ in de uitdrukking ‘objectieve afwijkingen’ verwijst onder medici naar de door de arts geconstateerde afwijkingen bij lichamelijk onderzoek en naar afwijkingen op foto's, in biochemische waarden enzovoort; kortom, het gaat hierbij om klinische graadmeters en om gegevens uit aanvullend onderzoek (paraklinische graadmeters). Informatie verkregen uit de anamnese is ‘subjectief’. Er zou veel te zeggen zijn over de vraag of gegevens uit fysisch-diagnostisch onderzoek wel zo ‘objectief’ (‘hard’) zijn als wordt gedacht. Voor paraklinische gegevens geldt een analoge twijfel, gelet op de uitkomsten van onderzoek naar overeenstemming tussen clinici bij de interpretatie van bijvoorbeeld röntgenfoto's. Afgezien van deze discussie dient men zich te realiseren dat de term ‘objectief’ in het gewone spraakgebruik een wat andere betekenis heeft. Daar gaat het vooral om het zich zonder vooringenomenheid baseren op feiten. Wederom: de wetstekst is gebaseerd op onze gewone taal, niet op het medische jargon.

In het onderhavige Tica-rapport wordt gesteld dat het bij ‘objectief vast te stellen’ gaat om toetsbaarheid (de resultaten van het onderzoek moeten helder zijn vastgelegd), reproduceerbaarheid (een beroepsgenoot zou op grond van de waarnemingen tot eenzelfde conclusie moeten kunnen komen) en consistentie (de samenhang tussen de waargenomen feiten moet zijn getoetst, er mag geen innerlijke tegenspraak bestaan en dergelijke). Het gaat dus om feiten, maar ook anamnestisch meegedeelde gegevens zijn feiten, mits beluisterd met een scherp oor. De anamnese is nu eenmaal het belangrijkste onderzoeksinstrument van de arts. Het zou toch wel heel wonderlijk zijn als de anamnese er bij een keuring weinig toe zou doen, en men zou denken alleen houvast te hebben aan ‘objectieve’ gegevens – die er bovendien soms niet zijn.

Welke beoordelingsfout weegt het zwaarst?

De beoordeling van arbeidsongeschiktheid blijft moeizaam. Er is geen lakmoesproef om uit te maken of men wel of niet in staat is om te werken. Het medisch oordeel is feilbaar. Bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid kan het dan ook alleen maar gaan om plausibiliteit, waarbij zowel de beleving van de cliënt als het op waarnemingen gestoelde oordeel van de arts zijn betrokken. Fouten maken is onvermijdelijk, ter ene of ter andere zijde: iemand arbeidsgeschikt vinden die in feite arbeidsongeschikt is, of iemand arbeidsongeschikt achten die zeer wel in staat zou zijn te werken. Als men krampachtig poogt het ene type fout te vermijden, loopt men een groter risico fouten te maken van het andere type, en vice versa. Het dilemma lijkt op dat in de (curatieve) geneeskunde: iemand voor ziek houden die gezond is, of iemand voor gezond houden die ziek is. Daar is echter het adagium dat de tweede fout erger is dan de eerste. Dat is begrijpelijk, al zijn er kanttekeningen bij te plaatsen. In het denken over arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of gebrek lijkt soms de gedachte te prevaleren dat het vooral gaat om vermijding van de eerste fout: iemand die in staat is om te werken arbeidsongeschikt verklaren. Die gedachte komt voort uit de vrees voor een grote stroom van (onterechte) WAO-claims. Het is zeer de vraag of deze vrees gerechtvaardigd is. De WAO is bepaald geen luilekkerland meer. De sterke groei van WAO-uitkeringen in de jaren tachtig is zeker niet alleen op het conto van de cliënten te schrijven; de gehele samenleving is hiervoor aansprakelijk: de regeling kwam iedereen goed uit.2 Natuurlijk is het van belang nauwkeurig te onderzoeken of iemand arbeidsongeschikt is, maar het zou goed zijn, denk ik, eens een moment stil te staan bij de vraag wat men erger vindt: iemand die als gevolg van ziekte niet in staat is om te werken een uitkering onthouden, of iemand die wel in staat zou zijn om te werken ten onrechte een uitkering geven. Men gelieve die vraag te beantwoorden voor een welvarende verzorgingsstaat als de Nederlandse.

De in dit artikel geuite gedachten zijn ontleend aan of geïnspireerd door het besproken rapport. Het rapport geeft geen gedetailleerde aanwijzingen, en in die zin is de term ‘richtlijn’ mogelijk wat misleidend. ‘Leidraad’ zou misschien beter zijn. Het rapport verdient in elk geval, zoals al gezegd, ruime aandacht.

De vraag in de aanhef van dit artikel (is iemand die lijdt aan het chronische-vermoeidheidsyndroom wel of niet arbeidsongeschikt?) is nog niet beantwoord. Het antwoord moet luiden: soms wel, soms niet. Dat zal per zieke verschillen. Er bestaan geen ziekten, alleen zieke mensen. Dat wisten we toch al?

Het besproken Tica-rapport is te verkrijgen bij de afdeling Voorlichting van het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen (tel. 020-5047533).

Literatuur
  1. Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming(Tica). Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium. Richtlijn. Amsterdam: Tica,1996.

  2. Knepper S. Artikelenreeks over arbeidsongeschiktheid. Echtziek naar objectieve maatstaven? NedTijdschr Geneeskd 1991;135: 1670-2.

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis, afd. Psychiatrie, Postbus 9600, 2300 RC Leiden.

Prof.dr.H.G.M.Rooijmans, psychiater.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

G.K.
van Wijngaarden

Amsterdam, augustus 1997,

Het in het kader van de recente rechtspraak zeer actuele artikel van Rooijmans (1997:1647-8) bevestigt de door Knepper terecht uitgesproken mening dat het bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid niet primair gaat om de vraag of er sprake is van ziekte (of gebrek), maar om de vraag in hoeverre de gevolgen daarvan van invloed zijn op het arbeidsvermogen. Zo is niet iedere patiënt met multiple sclerose volledig arbeidsongeschikt. Er zijn immers lijders aan deze ziekte die slechts weinig neurologische klachten of afwijkingen vertonen.

Voordat bepaald kan worden wat de gevolgen zijn van ziekte, is het echter wel noodzakelijk dat vastgesteld wordt of er ziekte bestaat. Nu is er nog nooit een bevredigende definitie gegeven van het begrip ‘ziekte’. In de praktijk gaan wij na of de bevindingen verkregen uit de anamnese en het onderzoek passen in de ons bekende referentiekaders die wij ‘diagnose’ noemen. Als dat het geval is, spreken wij van ziekte. Nu komt het zeer veel voor dat er klachtenpatronen bestaan die niet passen in één der diagnostische referentiekaders. Het kan dan zijn dat er toch sprake is van een ziekte, die wij echter niet kennen of die nog onvoldoende ‘objectieve’ symptomen heeft veroorzaakt, maar het kan ook zijn dat factoren van niet-medische aard een rol spelen. Om dit probleem op te lossen dienen de ogenschijnlijk tegenstrijdige gegevens te worden beoordeeld naar hun diagnostische ‘zwaarte’, alvorens bepaald wordt welke van deze gegevens betekenis hebben voor het vaststellen van een omschreven ziekte en welke niet. De aanwezigheid van ziekte moet altijd op medisch-wetenschappelijke gronden kunnen worden verdedigd.

Een pragmatische omschrijving van het ziektebegrip kan zijn dat er van ziekte gesproken moet worden als de arts op grond van zijn opleiding en bekwaamheid van oordeel is dat er ziekte bestaat en dit ook overtuigend duidelijk kan maken aan bekwame vakgenoten op het betreffende onderdeel der geneeskunde.

G.K. van Wijngaarden

Maastricht, september 1997,

Een nog jonge vrachtwagenchauffeur meldt zich ziek met hartklachten. Hij is kortademig bij inspanning, klaagt over pijn op de borst en over hartkloppingen. Het verhaal is consistent en plausibel. Hij ervaart zijn klachten als zo ernstig, dat hij in de veronderstelling verkeert dat hij dit werk nooit meer aan zal kunnen. Bij onderzoek door de cardioloog worden echter geen afwijkingen gevonden aan het hartvaatstelsel, ook niet bij inspanningsonderzoek of coronaire angiografie.

Soortgelijke gevallen doen zich geregeld voor in de praktijk van bedrijfs- en verzekeringsartsen. Het is gebruikelijk te reageren met: ‘Gelukkig zijn er geen ernstige afwijkingen gevonden. Gaat u het werk maar weer eens proberen.’ Meestal wordt het advies geaccepteerd, maar lang niet altijd. De vele juridische procedures tegen het weigeren van een uitkering krachtens de Ziektewet of Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW)/Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) zijn er het bewijs van.

Wat ik hiermee wil zeggen is het volgende: collega Rooijmans heeft gelijk met zijn stelling dat de anamnese een belangrijk, zo niet het belangrijkste middel is dat de arts bezit om vast te stellen of iemand ziek is (1997:1647-8). Toch is het een onvolkomen test: het inspanningsonderzoek en het coronaire angiogram zeggen meer over de conditie van het hartvaatstelsel dan de anamnese. Ook heb ik al zo vaak in oude WAO-dossiers gelezen dat de beoordeelde debiel was, terwijl de betrokkene het helemaal niet zo slecht gedaan had in het reguliere onderwijs, dat ik ermee begin het niet te geloven. Met andere woorden: de betrouwbaarheid van het medisch vraaggesprek om de aanwezigheid van ziekte vast te stellen laat te wensen over. De goede arts zal altijd zijn vermoedens verifiëren door middel van nader onderzoek. Rooijmans is psychiater en dus meer dan andere artsen gewend diagnostiek te bedrijven met behulp van een vraaggesprek. Maar ook in de psychiatrie neemt het gebruik van tevoren op betrouwbaarheid getoetste psychologische tests voor de diagnostiek van psychische ziekten toe. Net zoals het onacceptabel is iemand debiel te noemen zonder duidelijke argumentatie, is het slechts bij uitzondering mogelijk iemand ziek te noemen uitsluitend op grond van de anamnese. Anamnese en objectieve bevindingen dienen op elkaar aan te sluiten. Welnu: dat is bij mensen met het chronische-vermoeidheidsyndroom niet het geval. Noch bij uitvoerig lichamelijk onderzoek, noch bij psychologische tests worden bij hen afwijkingen gevonden. Op grond van welke argumenten mogen wij hen dan ziek noemen? En waarom is de genoemde vrachtwagenchauffeur dan niet ziek? Steeds weer is de mening te horen dat bedrijfs- en verzekeringsartsen patiënten met myalgische encefalomyelitis (ME) niet serieus nemen omdat niet bekend is wat de oorzaak van de klachten is. Mijns inziens een misverstand: niet de oorzaak van een ziekte is van belang; de vraag is of er sprake is van ziekte.

Ik maak mij zorgen over de WAO. Ik bespeur een gevaarlijke trend: hoe duidelijker een ziektebeeld is, hoe geringer de kans op een WAO-uikering. Mensen met epilepsie, diabetes mellitus en emfyseem krijgen (vaak terecht) te horen dat zij niet arbeidsongeschikt zijn, maar in staat zijn passende arbeid te verrichten, terwijl mensen met niet te objectiveren klachten het voordeel van de twijfel dienen te krijgen. Was dat de bedoeling van de wetgever? De bedoeling was toch dat evident lichamelijk, geestelijk of verstandelijk gebrekkige mensen recht hadden liefst op werk, maar in ieder geval op een goede uitkering?

En nog zoiets vreemds: patiëntenverenigingen voor mensen met diabetes mellitus of epilepsie strijden voor maatschappelijke rehabilitatie van hun leden en tegen discriminatie bij aanstellingskeuringen, terwijl de vereniging van ME-patiënten alleen maar strijdt voor erkenning en WAO-uitkeringen. Wij hebben onze invalide medemensen veel uit te leggen.

J. Jonker
H.G.M.
Rooijmans

Leiden, september 1997,

Natuurlijk is de anamnese geen perfect instrument, en kan de arts houvast hebben aan door hem/haar geconstateerde verschijnselen. Het probleem is echter dat die laatste er lang niet altijd zijn; dat geldt niet alleen voor het chronische-vermoeidheidsyndroom. Wat ik beweer is dat het niet juist is iemand op grond van het ontbreken van zogenaamde objectieve afwijkingen arbeidsgeschikt te verklaren – hetgeen níét impliceert dat iedereen met louter klachten automatisch arbeidsongeschikt is.

Ik weet niet of de vrachtwagenchauffeur uit de eerste alinea arbeidsgeschikt of -ongeschikt is. Het zou kunnen zijn dat zijn klachten wijzen op een psychiatrische stoornis. Overigens, ook als dat het geval is, houdt dat niet automatisch in dat hij arbeidsongeschikt is. De voorlaatste alinea van de brief van collega Jonker geeft mij aanleiding nog eens te zeggen dat een WAO-uitkering geen smartengeld is voor het hebben van een ziekte, maar wordt gegeven als men als gevolg van ziekte niet kan werken. Het beste, vooral voor de betrokkene, is dat hij/zij wel op normale wijze aan het arbeidsproces kan deelnemen. Dat geldt zowel voor mensen met epilepsie, diabetes of emfyseem als voor mensen met het chronische-vermoeidheidsyndroom.

Tenslotte: ik heb niet zoveel bezwaar tegen ‘het voordeel van de twijfel’, omdat ik ervan uitga dat veruit de meeste mensen liever werken dan een uitkering genieten. De WAO is bovendien geen financieel luilekkerland (meer).

H.G.M. Rooijmans