Epstein-Barr-virusinfectie: immunologie en immunopathologie

Klinische praktijk
S.P.M. Geelen
W. Kuis
J.J. Roord
J.W. Stoop
J.G. Kapsenberg
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1986;130:63-7

Inleiding

Het herpesvirus dat in 1964 voor het eerst werd waargenomen in gekweekte lymfoblasten van een Burkitt-lymfoom en dat sindsdien de naam van de onderzoekers M.A.Epstein en Y.M.Barr draagt, infecteert bij voorkeur B-lymfocyten.1 Het veroorzaakt daardoor verstoringen van het immunologische systeem, die gepaard kunnen gaan met verschillende lymfoproliferatieve ziektebeelden. Van invloed hierop zijn de leeftijd bij primaire infectie, de hoeveelheid besmettend virus en de kwaliteit van de immunologische afweer. Jonge kinderen zijn al vatbaar voor infectie met weinig virus, maar gewoonlijk verloopt de infectie symptoomloos. Meer virus is nodig om oudere personen te infecteren.2 Omdat het virus in het speeksel wordt uitgescheiden, waarschijnlijk vanuit de speekselklieren, is de infectiekans groot bij intiem mond-op-mondcontact.3 Dan ontstaat bij de helft van de primair besmetten ook ziekte, namelijk infectieuze mononucleosis. Blijkens sero-epidemiologisch onderzoek krijgen bijna alle kinderen in armere landen met een relatief jonge bevolking en een grote infectiedruk reeds…

Auteursinformatie

Universiteitskliniek voor kinderen en jeugdigen, Wilhelmina Kinderziekenhuis, Nieuwe Gracht 137, 3512 LK Utrecht.

S.P.M.Geelen, assistent-geneeskundige; W.Kuis, J.J.Roord en prof.dr. J.W.Stoop, kinderartsen.

Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Laboratorium voor Virologie, Bilthoven.

Dr.J.G.Kapsenberg, medisch microbioloog.

Contact W.Kuis

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Leiden, januari 1986,

Het in dit caput selectum (1986, 63-7) beschreven steeds weer fascinerende ziektebeeld – zie ook de klinische les (1986; 49-51) – blijft ons basale lessen in pathogenese geven. In de praktijk blijft het echter ook ongerustheid bij de patiënten en hun familie wekken, vooral de angst voor een langdurige periode van malaise met verlies van een studiejaar speelt daarbij een rol. Het is daarom jammer dat de frequenties van de twee ziektebeelden geslachtgebonden lymfoproleratief (XLP)-syndroom‘ en ’chronisch persisterende EBV-infectie‘ niet vermeld worden. Misschien dat het nuttig is daar toch nog een notitie over op te nemen en dan tevens de opmerking in de slotbeschouwing ’Ook bij minder duidelijke ziektebeelden waarbij zich chronische klachten zoals algemene malaise en vermoeidheid voordoen, kan EBV een rol spelen‘ te relativeren?

L. Kuenen

Utrecht, februari 1986,

Wij zijn collega Kuenen erkentelijk voor zijn reactie op ons artikel. Terecht maakt hij de opmerking dat de diagnose Epstein-Barr-virusinfectie (EBV-infectie, in de volksmond ‘pfeiffer’ genoemd) bij patiënten en hun familieleden ongerustheid kan wekken uit angst voor een geprotraheerd beloop. Wat men gewoonlijk niet weet, is dat een EBV-infectie in de leeftijdsgroep van studenten en jonge militairen bij ten minste de helft nagenoeg symptoomloos verloopt. Tot 1982 werd door velen het bestaan van een chronische EBV-infectie ontkend, maar sindsdien zijn enkele patiëntengroepen beschreven bij wie de diagnose min of meer serologisch was bevestigd. Epidemiologische studies worden bemoeilijkt door het feit dat een nauwkeurig omschreven definitie van het ziektebeeld ontbreekt, evenals serologische criteria. Juist de bepaling van specifieke EBV-antilichamen bij patiënten met langdurige malaise en vermoeidheid waarvoor geen bevredigende verklaring is gevonden, kan ons nu inzicht verschaffen of en zo ja welke rol het EBV hierbij speelt.

De incidenties van de ziektebeelden ‘chronisch persisterende EBV infectie’ en ‘geslachtgebonden lymfoproliferatief (XLP)-syndroom’ zijn ons uit de literatuur niet bekend; het laatste syndroom is zeldzaam.

S.P.M. Geelen
W. Kuis
J.J. Roord
J.W. Stoop
J.G. Kapsenberg